Religie en Verlichting stonden tussen 1650 en 1850 niet zo scherp tegenover elkaar als vaak wordt gedacht. De echte strijd ging tussen gematigd verlichte gelovigen en orthodoxen.
Wat zou de Amsterdamse kousenkoopman Pieter Bakker geantwoord hebben op de vraag of hij leefde in een tijd van gematigde Verlichting, vlak voor hij zich verdronk? Bakker had vanwege zijn liberale godsdienstige opvattingen zo veel problemen gehad met de autoriteiten dat hij het raadzaam achtte te vluchten naar het Duitse Elten en daar te wachten tot de storm ging liggen. Helaas ging de storm niet liggen. In 1760 verbood de stad Amsterdam zijn boek De godsdienst zonder bygeloof. Een paar maanden later vroeg het Hof van Holland om een onderzoek naar zijn spotdichten. Wanhopig keek Bakker vanaf de overkant van de Rijn Bakker naar zijn onbereikbaar geworden vaderland. Hij pleegde zelfmoord.
Wie de bundel Een veelzijdige verstandhouding uit heeft, weet wat Bakker had kunnen antwoorden: ‘De Verlichting van mijn tijd mag dan misschien gematigd zijn, ik vind de gelovigen die mijn vervolgen omdat ik er andere denkbeelden op na houdt, nog altijd veel te radicaal.’ De auteurs – vooral historici en theologen – laten zien hoe de toentertijd extreme Verlichtingsideeën op een gematigde manier verwerkt werden in Nederland. Zij geven niet alleen de belangrijkste discussie weer uit de periode 1650-1850, zij presenteren ook fragmenten uit teksten die daarin een rol speelden, wat de toch al rijke bundel een meerwaarde geeft. Zo wordt duidelijk dat de strijd niet ging tussen gelovigen en ongelovigen maar tussen gematigd verlichte gelovigen en orthodoxen.
Voor de orthodoxen draaide het, in de woorden van historicus/staatsman Guillaume Groen van Prinsterer, om ‘God, Vaderland en Oranje’. Zij zagen de Tachtigjarige Oorlog vooral als een strijd voor het gereformeerde geloof. Andere gezindten moesten dan ook begrijpen dat zij minder rechten hadden. Van de Verlichting moesten de gereformeerden niets hebben. Isaac da Costa fulmineerde in zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw net zo hard tegen de Duitse wijsgeren Kant, Schelling en Fichte, als tegen hun Franse tegenhangers Voltaire, Rousseau, Diderot en Helvétius.
De gematigden zagen geen conflict tussen rede en religie. Wie redelijk nadacht, zag vanzelf in dat God bestond. Wars als zij waren van theologische scherpslijperij, legden zij de nadruk op daden. Opvoeding en scholing moesten de mens vormen, zodat hij kon bijdragen aan het nut van het algemeen. Da Costa maakte zich ten onterechte zorgen over de funeste invloed van Kants denken, want dat was toch veel te moeilijk voor het gewone volk. Van Montesquieu en Locke hadden ze geleerd dat je tolerant moest zijn tegenover andersgezinden – en hadden we ook niet tegen de Spanjaarden gevochten om godsdienstvrijheid te verkrijgen?
Beide partijen hielden elkaar in het wankel evenwicht dat voor de Nederlandse tolerantie doorgaat. Uiteindelijk kwam de doorbraak pas door de komst van het Franse leger, dat de Bataafse Republiek mogelijk maakte. Op 5 augustus 1976 kondigde de Nationale Vergadering de gelijkstelling van alle gezindten af en de scheiding van kerk en staat. En ook hier lieten de verlichters weer zien hoe gematigd zij waren. De theoloog Paulus Chevallier stelde dat God de Fransen had geholpen door de rivieren te laten bevriezen, zodat zij de Republiek konden binnentrekken: ‘zie hier Gods vinger.’
Maarten Meester
Een veelzijdige verstandhouding. Religie en Verlichting in Nederland 1650-1850, door Ernestine van der Wall en Leo Wessels (red.), uitgeverij Van Tilt, Nijmegen 2007, 456 blz., € 29,90