Uitgerekend in het door hem zo bewonderde Griekenland maakte Cicero de meest ongelukkige periode uit zijn leven door. Op 23 mei in het jaar 58 voor Christus werd hij als balling naar Thessaloniki gebracht. In zijn jaren van ballingschap vermeed hij elk gezelschap. De Romeinse redenaar schreef nauwelijks nog, zelfs niet aan zijn goede vriend Atticus en zijn eigen familie. Cicero verweet zichzelf lafheid, omdat hij Rome had verlaten; zijn vrienden trof hetzelfde verwijt, omdat ze hem hadden laten gaan. Regelmatig zag hij zelfmoord als de enige uitweg uit zijn erbarmelijke toestand.
Marcus Tullius Cicero was het slachtoffer geworden van een wet die speciaal voor hem gemaakt was. Deze gebood verbanning voor iedereen die Romeinse burgers zonder proces ter dood had gebracht. Daaraan had Cicero zich schuldig gemaakt toen hij in 63 de Vierde Catalininsche Rede uitsprak voor de senaat. Hierin pleitte hij voor de doodstraf voor degenen die onder leiding van de bendeleider Catilina een staatsgreep wilden plegen. Catilina zelf ontsnapte aan dit lot, maar zijn bendeleden werden opgepakt en ter dood veroordeeld. Toen ze naar het Forum geleid werden, waar de executie onder grote publieke belangstelling plaatsvond, riep Cicero triomfantelijk ‘Vixerunt!’. ‘Ze zijn er geweest!’ Door zijn optreden werd de republiek veiliggesteld, waarvoor hij de eretitel Pater Patriae ontving. Enkele jaren later diende de volksmenner Clodius, die Catilina achter de schermen gesteund had, de wet in die van Cicero een balling maakte. Vanaf dat moment diende hij minimaal vierhonderd mijl van Rome te blijven.
Applaus
In 57 werd voorgesteld om Cicero te laten terugkeren. Toen hier over gestemd werd, stemden 417 senatoren voor. Slechts één senator stemde tegen: Clodius. Toen Cicero aankwam in Rome, verwelkomde het volk hem met applaus.
Voor zijn verbanning had Cicero de publieke zaak gediend, maar nu achtte hij het tijd voor reflectie over de republiek. De bijna vijfhonderd jaar oude Romeinse republiek verkeerde in een staat van verval. Als consul schuwde Julius Caesar het gebruik van geweld niet. Zo hield hij zijn belangrijkste opponent gevangen in diens eigen huis, waardoor hij zijn eigen wetgeving zonder problemen door de senaat kon loodsen. Toen hij gouverneur werd van de provincie Gallia Transalpina ging hij meteen op oorlogspad, waarbij zijn veroveringsdrang hem zelfs helemaal in Germania en Brittania bracht. De gevechten daar, die de geschiedenis zijn ingegaan als de Gallische oorlogen, leidden tot enorme vernielingen en vele doden, maar waren bovenal onwettig. Desondanks liet de senaat hem zijn gang gaan.
In dit klimaat begon Cicero weer te schrijven. Met zijn juridische achtergrond – hij gold als de onbetwiste heerser van de rechtbanken – begreep hij als geen ander het belang van wetten en de instituties die voor de naleving ervan zorgden. Al op jonge leeftijd prees hij het superieure Romeinse recht. ‘Het is ongelooflijk hoe verwarrend en haast belachelijk andere systemen van civiele rechtspraak zijn, vergeleken met die van ons.’ Om de teloorgang van deze beroemde Romeinse traditie tegen te gaan, verdiepte Cicero zich in de politieke filosofie, wat resulteerde in twee werken: De Republica en De Legibus. In een brief aan zijn broer Quintus zegt hij dat de eerste gaat over de Ideale Staat en de Ideale Burger. De tweede tekst geeft gedetailleerde voorschriften voor de ideale staat.
De theoretische basis van beide werken, die sterk geïnspireerd zijn op de Griekse traditie, is de natuurwet. Omdat het Romeinse recht hierin is geworteld, heeft het zo’n hoge kwaliteit. De natuurwet is geen mensenwerk, maar weerspiegelt een goddelijke ordening in de natuur. Omdat God zo regeert over de natuur, kunnen we niet ‘van haar verplichtingen ontslagen worden door de senaat of het volk.’ En omdat zij is ingeschreven in de natuur, geldt zij volgens Cicero overal en altijd. ‘Er zullen geen verschillende wetten in Rome en Athene zijn, of verschillende wetten in het heden en in de toekomst.’
Voor de uitleg van de natuurwet hoeft de mens zich niet te wenden tot exegeten of andere geleerden. Als deel van de natuur moet de mens bij zichzelf te rade gaan. Via de rede zal hij ontdekken dat rechtvaardigheid het hoogste morele gebod van de natuur is. ‘Rechtvaardigheid’, aldus Cicero, ‘is een mentale aanleg die elk mens het zijne geeft, die tegelijkertijd het gemeenschappelijke belang beschermt.’ Rechtvaardigheid houdt volgens deze definitie niet in dat iedereen dezelfde behandeling moet krijgen. Een zieke heeft meer recht op medische zorg dan een gezond iemand.
Deze proportionele rechtvaardigheid is samen met het algemeen belang de basis van zijn staatsinrichting. Niet iedereen is even goed toegerust voor de politiek, en daarom verwerpt Cicero de directe democratie. Hét voorbeeld van deze zuivere democratie was de Atheense polis uit de vijfde eeuw voor Christus, waarin iedereen werd geraadpleegd als het om publieke zaken ging. Maar als het algemeen belang wordt vergeten bij de inrichting van de staat, dan kunnen er twee andere zuivere staatsvormen ontstaan: de monarchie of de aristocratie, waarin de enkeling of de elite het voor het zeggen heeft. In De Republica laat Cicero aan de hand van geschiedenis zien dat de meest stabiele staatsvormen altijd mengvormen zijn geweest. Zo worden de meeste bevolkingsgroepen gehonoreerd. In een welgeordende samenleving als deze scheppen de goden genoegen.
Alexander de Grote
Het natuurrechtdenken blijkt vooral aantrekkelijk in tijden van waarderelativisme. Dat was al het geval bij de Stoa, waartoe ook Cicero gerekend wordt. Deze school werd opgericht in de derde eeuw voor Christus, toen Alexander de Grote zijn macht tot in Griekenland uitbreidde. Onder zijn heerschappij was er een einde gekomen aan de Griekse polis. Daarvoor gold alles wat zich buiten de muren van de stadsstaat bevond als barbaars, maar omdat Alexander dacht in termen van zijn rijk, was het onderscheid tussen Grieks en barbaars irrelevant geworden. Tegenover deze morele onverschilligheid stelde de Stoa de superioriteit van de natuurwet. Deze logos was het grondbeginsel van de kosmos, en als een met rede begaafd wezen diende de mens in overeenstemming hiermee te leven. Door mensen vastgestelde wetten konden per gebied verschillen, maar omdat de natuurwet bovenmenselijk is, gold zij voor elk mens. In de Middeleeuwen werd de natuurwet christelijk geïnterpreteerd. Volgens Thomas Aquino was zij de uitdrukking van de Wil van God.
Een hedendaagse filosoof die het natuurrecht verdedigt, is Paul Cliteur. In zijn eerder geschreven, maar onlangs opnieuw gepubliceerde proefschrift Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme verzet hij zich tegen de opvatting dat het recht gelijkstaat aan het geschreven recht. Volgens Cliteur moet dit positieve recht wel degelijk een normatieve grondslag hebben die het individuele overstijgt. Dit impliceert echter niet dat deze besloten ligt in de kosmos of van goddelijke oorsprong is. Cliteur wijst erop dat er tal van zaken bestaan die níet het product zijn van een menselijke uitvinder, maar waar ook geen Ontwerper aan te pas is gekomen. Taal bijvoorbeeld, is in de loop van de geschiedenis ontstaan tussen mensen, en zo is het ook met bepaalde morele beginselen. De geschiedenis heeft onder meer de beginselen van de Verlichting opgeleverd, die weer verwerkt zijn in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, waarvan het eerste artikel luidt: ‘Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren.’ Omdat dergelijke waarheden van historische oorsprong zijn, spreekt Cliteur liever over cultuurrecht dan over natuurrecht. Maar hoe zit het dan met waarden uit andere culturen? Cliteur geeft toe dat hij met zijn cultuurrecht nooit dezelfde graad van universaliteit haalt als Cicero. Dit leidt echter niet tot waarderelativisme, maar tot cultureel pluralisme. ‘Er is een Islamcultuur, een Joodse cultuur, een Europese cultuur etc.’ De culturele bepaaldheid van bepaalde beginselen doet op geen enkele wijze afbreuk ‘aan het feit dat deze beginselen voor ons van een gigantische betekenis zijn.’
Uit het besef dat de natuurwet niet het in werk is van een menselijk individu vloeit een conservatieve visie op de samenleving voort. Bij Cicero kwam deze tot uitdrukking in zijn strijd voor het behoud van de republiek – waarvoor hij desnoods machtspolitiek bedreef. Een dergelijke zorg om de instituties is ook zichtbaar bij Cliteur. In 2004 verscheen van hem Tegen de decadentie, met de omineuze ondertitel De democratische rechtsstaat in verval. Hierin bekritiseert hij hoe in Nederland diverse machtssferen door elkaar heen zijn gaan lopen. Zo acht Cliteur het verschijnsel van burgemeesters die moskeeën subsidiëren om de integratie te bevorderen een grove schending van het beginsel dat kerk en staat gescheiden dienen te blijven. Een soortgelijke vermenging van sferen ziet hij wanneer topambtenaren publiekelijk hun mening geven over het beleid van hun minister, terwijl ambtenaren er juist zijn om dat beleid uit te voeren. In zijn programma ter voorkoming van zulke misstanden betoont Cliteur zich een purist: ‘De criticus van de decadentie roept eigenlijk op om terug te keren naar de zuivere grondslagen van het systeem.’
Populisten
Cicero stelde een soortgelijke diagnose over de Romeinse republiek als Cliteur over ons land. Idealiter werd het democratische element vertegenwoordigd door de volksvergaderingen, het monarchale element door de magistraten en het aristocratische element ten slotte door de senaat. Maar in de praktijk werd de macht van de senaat, waarvan hijzelf deel uitmaakte, van beide zijden bedreigd. Aan de ene kant waren er populisten die het democratische element van de republiek op de spits dreven. Zo iemand was Clodius, de volksmenner die verantwoordelijk was voor Cicero’s ballingschap. Om de gunst van het volk te winnen, deelde hij grote hoeveelheden graan uit. Om diezelfde reden had hij al eerder zijn eigenlijke naam Claudius ingeruild voor het minder adellijke Clodius.
De bedreiging van de andere kant was groter. Met zijn meedogenloze machtspolitiek vergrootte Caesar het monarchale element van de republiek ten koste van het democratische, eerst als consul en later als gouverneur. Dit was nog maar het begin. In het jaar 50 riep de senaat hem terug naar Rome en gebood hem zijn leger te ontbinden, omdat zijn termijn als consul was afgelopen. Caesar – bang dat hij vervolgd zou worden nu hij zijn immuniteit kwijt was – weigerde en zette de aanval in. Hij stortte de republiek in een burgeroorlog die jaren zou duren. In 45 riep hij zichzelf uit tot dictator voor tien jaar, een jaar later zou hij deze termijn verlengen tot levenslang. Dat moment betekende het einde van de Romeinse republiek. In de volksmond werd Caesar al spoedig Rex genoemd – koning. Hij verrichte allerlei benoemingen die formeel voorbehouden waren aan de senaat. Bij de opening van een nieuwe tempel voor Venus weigerde Caesar op te staan voor een delegatie van senatoren.
Op 15 maart in het jaar 44 vond een groepje senatoren dat het genoeg geweest was. Als Caesar de senaat binnenkomt, gaan de senatoren staan. De samenzweerders die zichzelf de Liberatores noemen, staan achter Caesars stoel en brengen hem met 23 dolksteken om het leven. de Liberatores beschouwden zichzelf niet als moordenaars, maar rechtvaardigden hun daad als tirannenmoord waarmee ze de republiek hadden gered. Hierbij beriepen ze zich op Cicero die bijna twintig jaar eerder een soortgelijke daad had verricht uit naam van de republiek.
Marcus Antonius zette als uitvoerder van Caesars testament meteen een klopjacht in op de daders. Ook al had Cicero niet deelgenomen aan het complot tegen Caesar, als inspirator voor de Liberatores stond ook hij op de lijst van Marcus Antonius. Bovendien viel Cicero, als woordvoerder van de senaat, hem voortdurend aan en zette de senaat tegen hem op. Op 7 december in 43 werd Cicero omgebracht. Zijn handen en hoofd werden afgehakt en aan het podium van de senaat getimmerd als waarschuwing. Een jaar na het einde van de Romeinse republiek werd een van haar meest hartstochtelijke verdedigers om het leven gebracht.