Home Camus: ‘Het weinige dat ik over de moraal weet heb ik geleerd op het voetbalveld’

Camus: ‘Het weinige dat ik over de moraal weet heb ik geleerd op het voetbalveld’

Door Florentijn van Rootselaar op 04 juli 2014

Camus: ‘Het weinige dat ik over de moraal weet heb ik geleerd op het voetbalveld’

‘Alles wat ik zeker weet over moraliteit en de menselijke plichten, heb ik te danken aan het voetbal.’ Zo citeerden we Albert Camus in Filosofie Magazine (6/2014). Maar heeft Camus dat wel gezegd of geschreven? Volgens Volkskrantcolumnist Max Pam niet.
 
‘Hoe langer ik zocht, hoe meer ik eraan begon te twijfelen of Camus ooit zoiets heeft gezegd’, schreef Pam in de Volkskrant. Het gewraakte citaat is inderdaad niet letterlijk in het werk van Camus te vinden. Maar het is zeker niet zo dat Camus nooit zoiets heeft geschreven, zoals Pam suggereert. In het verzameld werk van Camus staat een citaat met een strekking die niet heel anders is. ‘Het weinige dat ik over de moraal weet heb ik geleerd op het voetbalveld’, schreef Camus in (1959), ‘en in het theater. Die zullen mijn ware universiteiten blijven’ (Pourquoi je fais du théâtre?).
 
Nu dit is rechtgezet, blijft de vraag wat Camus met zijn citaat bedoelde. Het theater als bron van moraal – dat is nog voorstelbaar, al is het beste theater toch eerder amoreel en zeker niet moralistisch. Maar wat draagt voetbal bij aan inzicht in goed en kwaad?
 
Bedenk dat Camus – zelf een verdienstelijk doelman in zijn jeugd – graag provoceerde. Anders dan zijn Parijse vrienden, vooral anders dan Sartre, is hij niet opgeleid aan een Franse elite-universiteit. Camus profileert zich graag als man van het volk. En dat volk houdt niet van een verheven moraal.
 
Maar zijn uitspraak is meer dan een plaagstootje aan zijn Parijse vrienden. Is die ook niet in lijn met zijn filosofie? Camus zegt hier immers dat hij weinig weet van moraal. En hoe kan het ook anders bij de filosoof van het absurde: de wereld is zinloos volgens Camus. In zo’n zinloze wereld is geen plaats voor een verheven geboden en verboden, voor een moraal gefundeerd op religie, of plicht of voor filosofische mijmeringen over goed en kwaad – het fundament daarvoor ontbreekt.
 
Als er dan toch over moraal gesproken wordt, vindt Camus die niet in de universiteit, niet tijdens een college filosofie, niet bij een ethicus, maar op het voetbalveld –  de verzamelplaats voor het volk, de arena waar lichamen elkaar raken, waar spelers én publiek overmand door de hitte zich laten leiden door enthousiasme, strijdlust en zelfs woede. Hier gaat het niet om de leer, maar om het leven. Moraal is er niet abstract maar ingebed in dat leven. Opnieuw een uitgangspunt dat zijn hele werk doortrekt.
 
De vraag blijft: waarom kiest Camus juist voetbal als leerschool voor de moraal? Had hij niet beter het gewone leven kunnen aanwijzen als morele leerschool? Is dat spel niet vaak immoreler dan het leven zoals we dat doorgaans leiden? Spelers maken overtredingen en ze doen er aan theater: een Schwalbe om de scheidsrechter te misleiden. De scheidsrechter vertegenwoordigt weliswaar de regels van het spel, maar ook hij kan niet alles zien omdat hij midden in het spel zit.
 
Camus vindt die Schwalbes en de misleiding van de scheidsrechter geen gebrek. Dat spel met de bal, elkaar en de scheidsrechter – dat is voetbal, dat is een beeld voor het leven. Het heeft ook geen zin om daar een fraaie moraal op toe te passen. Net zoals in het leven is het moeilijk die toe te passen als je er midden in zit. Je moet het doen met de moraal ín het spel.
 
Toch is bij Camus voetbal ook echt een beeld voor het goede, het moreel goede, in traditionele zin. Voetbal is namelijk ook camaraderie, samen spelen, een gedeeld enthousiasme voor het spel en zelfs solidariteit.  ‘De pass, dat is solidariteit’, zei Camus’ dochter in 2013 (Camus honderdste geboortedag) ‘Zonder anderen ben je niets’ (Cesar, 7 juni 2013). Tijdens de lange dagen waarin we trainden, zo schreef Camus ook in Pourquoi je fais du théâtre?, ervoeren we een krachtige sensatie van solidariteit en hoop.
 
Heel frappant, Camus gebruikt hier instemmend het woord ‘hoop’. Terwijl het absurde volgens Camus precies het tegenovergestelde is van hoop. Wie weet dat de wereld absurd is, geeft de hoop op; wie wel hoopt, verraadt het ware absurde leven. Bedenk: Camus weigert om de hoop tot metafysisch uitgangspunt te maken, voor hem geen politiek gebaseerd op hoop, geen levensproject dat zich laat leiden door het idee dat er een betere toekomst zal zijn. Maar dat belet hem niet om in het dagelijks leven toch te hopen, zeker niet tijdens de lange dagen op het voetbalveld.
 
Camus zegt ook dat het hem om minder verheven zaken gaat. Voetbal heeft hem ook streetwise gemaakt. ‘Ik heb meteen geleerd dat de bal nooit komt van de kant waarvan je ‘m verwacht’, zei Camus in het blaadje van Racing universitaire d’Alger (waarvoor Camus in zijn jeugd doelman was). ‘Dat kon ik gebruiken in mijn leven en vooral in de grote stad waarin mensen niet rechtdoorzee zijn.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.