Home Historisch profiel C.O. Jellema, de mystieke dichter
Historisch profiel

C.O. Jellema, de mystieke dichter

Door Michel Dijkstra op 22 september 2023

C.O. Jellema dichter
beeld Tessa Posthuma de Boer
FM10 cover Filosofie Magazine
10-2023 Filosofie Magazine Lees het magazine
C.O. Jellema vond inspiratie in de natuur en de middeleeuwse mystiek. Hij betwijfelde of de mens zichzelf en de wereld wel echt kan kennen.

‘Zomernacht’, een van de laatste gedichten die de Gronings-Friese dichter C.O. Jellema (1936-2003) publiceerde, gaat over het verlangen om samen te smelten met de wereld, ongehinderd door je tobberige verstand: ‘Doe nu eens even die gedachten dicht van je./ Denk nu eens liever niet na over morgen./ Kijk niet steeds die bosrand van gisteren/ na […] Doe in je hoofd uit de lamp, hoor wat er is,/ ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers./ Wees langzaam/ door vogels gezongen het wordende licht.’ Het gedicht is exemplarisch voor Jellema’s oeuvre, dat in het teken staat van een zoektocht naar een bevrijdende intimiteit met de ander of het andere.

Jellema, naast dichter ook essayist en docent germanistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, dichtte veel over de natuur en mystieke ervaringen. Zijn gedichten staan bekend om hun klassieke vorm; zo dichtte hij graag in sonnetvorm. Hoewel Jellema’s leven arm lijkt aan grote gebeurtenissen en dramatische wendingen, had zijn innerlijke leven een grote intensiteit, blijkt uit de meesterlijke biografie Aan rozen denk ik in de winter (2022) van Gerben Wynia.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Geen abonnee? Bekijk de abonnementen Log in als abonnee

Jellema had diepe gevoelens van vervreemding en isolement

Jellema had diepe gevoelens van vervreemding en isolement. De dichter wist deze existentiële eenzaamheid naarmate hij ouder werd bij vlagen te doorbreken met hulp van een grote middeleeuwse filosoof en mysticus: Meister Eckhart (1260-1318). Eckhart stelde dat het menselijk verstand te beperkt is om de werkelijkheid te doorgronden en dat alle dingen één zijn in God – twee ideeën die de noordelijke dichter aanspraken.

Sneeuwvlokjes

Cornelius Onno (‘Cor’) Jellema werd in 1936 in Groningen geboren en bracht zijn vroege jeugd door in Beilen, waar zijn vader als dominee werkte. Het gezin woonde in een ruime pastoriewoning, wat een blijvende indruk maakte op de jonge Cor; tot aan het eind van zijn leven wilde hij in deftige huizen wonen, het liefst met een flinke tuin. Zowel van zijn vader als van zijn moeder, die zichzelf de rol van aristocratische huisvrouw aanmat, kreeg Jellema naar eigen zeggen weinig tot geen genegenheid. Zijn broertjes en hij hadden het gevoel dat ze constant op eieren moesten lopen, ­overigens zonder dat ‘er ooit harde woorden vielen’.

Jellema’s gevoel van isolement werd versterkt toen hij als kind tuberculose opliep en als kuur langdurig plat moest liggen in bed. Zijn eerste gedicht, zonder titel, gaat over dit kuren in de winter van 1945-1946. Hij lag aan het venster en keek naar ‘de schaatsende kinderen op het riviertje dat onze tuin begrensde, de sneeuwpop die mijn broertjes gemaakt hadden en vooral de vallende sneeuw’. Het vensterglas symboliseerde voor Jellema de scheiding tussen hem en de rest van de wereld: ‘het bonte leven’ was buiten, maar hij was binnen.

Door ingespannen naar de vallende sneeuwvlokken te kijken, stemde de nog geen tien jaar oude Jellema zich af op hun cadans. Tenminste, zo beschrijft hij deze episode achteraf. Kijkend naar de sneeuwvlokken kreeg hij plotseling het gevoel dat hun ritme ‘als het ware de kamer binnenkwam’, zich in hem voortzette en hem ‘buiten in de wereld tussen de bomen en op het grasveld bracht’. In zulke ontdekkingen uit de kindertijd schuilt de kiem voor Jellema’s mystieke preoccupaties, want door het afstemmen op de dansende sneeuwvlokken valt de scheiding tussen ‘ik’ en ‘ander’, ‘het zelf’ en ‘de wereld’, tijdelijk weg.

Als we kijken naar bomen krijgen we ogen van hout

Wanneer Jellema jaren later kennismaakt met de poëtische formuleringen van Meister Eckhart wordt hij geraakt door zijn ideeën over eenwording tussen mens en omgeving. Volgens Eckhart heeft iedereen de mogelijkheid om in zijn ziel een pure en in principe grenzeloze ontvankelijkheid te ontdekken. Zo geeft hij in een preek met het poëtische woord ‘Auge-Holz’ aan wat er kan gebeuren als je met dit open gemoed in het bos wandelt. Kijkend naar de bomen kun je ervaren hoe het hout van hun stammen direct bij je binnenkomt. In zekere zin is jouw oog dan het hout; ‘ooghout’.

Of, zoals Eckhart in Jellema’s eigen vertaling preekt: ‘Nu moeten jullie heel goed opletten! Gebeurt het dat mijn oog één en enkelvoudig is in zichzelf en wordt geopend en met een blik gericht wordt op een stuk hout, dan blijven ze ieder voor zich wat ze zijn, en toch worden ze in de werkzaamheid van het kijken zo één, dat je naar waarheid kunt zeggen: ooghout, en het stuk hout is mijn oog.’

Het dikke ik

Om deze eenheid met de omgeving te realiseren, moet je volgens Eckhart één ding loslaten: ‘Eigenschaft’, wat vrij vertaald zoiets betekent als ‘het dikke ik’. Met dat dikke ik bleef Jellema zijn leven lang worstelen. Enerzijds lukte het hem, onder andere vanwege het gebrek aan genegenheid in zijn jeugd, niet om te begrijpen wie hij werkelijk was. Regelmatig verzucht hij in zijn dagboeken dat hij niet weet wie hij is en wat hij wil. Anderzijds wordt uit Wynia’s biografie pijnlijk duidelijk dat Jellema narcistische trekken had. De dichter had grote moeite met intimiteit, en viel zijn geliefden, vrienden en kennissen eindeloos met deze worsteling lastig. Tijdens zijn studie theologie in Amsterdam en Duits in Utrecht komen daar twijfels over zijn seksuele geaardheid bij. Jellema wist dat hij homoseksueel was, maar ging desondanks relaties aan met vrouwen.

Tijdens zijn twee grote verbintenissen, namelijk met spiritueel auteur Hans Stolp in een pastoriewoning in Zuidhorn onder de rook van Groningen en met tuinarchitect Klaas Noordhof in het landgoed Oosterhouw in Leens twijfelt Jellema niet meer over zijn homoseksualiteit. Maar hij piekerde wel over haast alle andere levensvragen. ‘Moet ik niet stoppen met mijn baan als Germanist aan de RUG omdat dit mijn poëzie in de weg zit?’ ‘Stel ik als dichter überhaupt wat voor?’ ‘Ben ik in staat om betekenisvolle relaties aan te gaan?’

Over deze rusteloze zelfanalyse schrijft Jellema in een NRC-recensie van een boek van Thomas Bernard: ‘Dit denken is te vergelijken met de in talloze kleine facetten geslepen stolp van een karaf. Je neemt die in de hand. De werkelijkheid wordt daarin gereflecteerd in talloze facetten. Je draait hem langzaam rond. Niet één facet weerspiegelt het geheel en de facetten kunnen niet zonder elkaar. Je kijkt ernaar, zelf gespiegeld in vele vlakken.’

Verbinding

Jellema hield zich ook bezig met vertalen. Hij werkte lange tijd intensief aan een vertaling van de preken en traktaten van Meister Eckhart, die in twee delen verscheen onder de titel Over god wil ik zwijgen. Het woord ‘god’ met een kleine letter is geen verschrijving van Jellema, maar een sleutelbegrip uit Eckharts werk: de verborgen godheid die wij niet met ons verstand kunnen vatten en die voorbij alle beelden ligt die wij van hem maken. Niet God de Vader, maar god het mysterie.

In Jellema’s laatste dichtbundels, het drieluik Spolia (1996), Droomtijd (1999) en Stemtest (2003), klinkt zijn mystieke interesse luid en duidelijk door. Het lange gedicht ‘Het onbegonnene’ uit Droomtijd begint met een vraag die rechtstreeks uit Eckharts tijd afkomstig lijkt: ‘Is het van wezens het hoogste verlangen/ aan te komen in oorsprong?’

Poëzie dient zo veel mogelijk vragen op te werpen en open te houden

Eckhart zelf zou deze vraag met een volmondig ‘ja’ hebben beantwoord. Volgens hem komen alle dingen voort uit de ene, goddelijke oorsprong en keren ze hier uiteindelijk naar terug. Maar Jellema, die tijdens zijn leven meerdere malen aangaf dat hij niet in God kon geloven, houdt het antwoord in het midden. Net als Meister Eckhart voelde hij een verlangen om de wereld als eenheid te denken. Maar in tegenstelling tot Eckhart wist hij ook dat deze weg definitief is afgesloten: er blijft altijd twijfel.

Deze twijfel is zijn grootste poëtische kracht: poëzie dient volgens Jellema zo veel mogelijk vragen op te werpen en open te houden. In het verlengde hiervan noemde hij zijn vorm van mystiek eens treffend ‘een wet tegen afbakeningen’. Toch maakt het inzicht dat er geen definitieve antwoorden zijn Eckharts werk voor Jellema niet irrelevant. Middeleeuwse mystici kunnen ons laten zien hoe wij een diepere connectie kunnen krijgen met alles wat ons omringt, zoals Eckhart doet in ‘ooghout’.

Hier en nu

In plaats van zich te verliezen in metafysische bespiegelingen, spreekt Jellema zijn verlangen uit om eindelijk eens goed naar het hier en nu te kijken: ‘Dit wil ik weten nog voor ik moet heengaan:/ niet wie ik worden zal maar hoe het was hier…’ Het alledaagse leven is het wonder dat de dichter constant met zijn woorden omcirkelt: ‘Hiermee heb ik geleefd van kindsbeen:/ houtduiven vroeg voor het raam als het licht werd,/ van merels het avondalarm in de heesters…’

Deze verbinding tussen het zelf en de rest van de wereld lijkt ook de insteek te zijn van ‘Kerkje van Fransum’, Jellema’s meest beroemde gedicht. Het begint met de regels: ‘Bestaat nog god, kleine sarcofaag van het geloof […]?’ Hier slaat de kleine letter ‘g’ overigens niet op Eckharts mysterieuze ‘godheid’, maar op het idee dat God tegenwoordig onttroond en verdwenen is. Maar ondanks de afwezigheid van God blijft Jellema het kerkje aanpreken: ‘Stille klankkast voor buiten, voor grutto’s/ in juni […] zo ben je het mooist:/ dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.’ Het maakt niet uit, zo lijkt de dichter te suggereren, of God bestaat of ooit bestaan heeft. Ook al herbergt het kerkje niets, zo’n heiligdom kan werken als een plaats die alles om zich heen met elkaar verbindt. Het resoneert, ‘als klankkast’.

Rustig zittend in de schaduw van zo’n gebouw, dat een vraag symboliseert waarop geen antwoord komt, kan het ineens gebeuren dat de werkelijkheid direct bij je binnenkomt. Je voelt de weidsheid van het veld en ziet de onvoorspelbare vlucht van de zwaluwen. Het licht lijkt scherper. Dan is het tijd om je gedachten dicht te doen.

Aan rozen denk ik in de winter. C.O. Jellema (1936-2003)
Gerben Wynia
Querido
648 blz.
€ 45,–