Home Boëthius’ vertroosting, in afwachting van de doodstraf

Boëthius’ vertroosting, in afwachting van de doodstraf

Door Lodi Nauta op 12 november 2012

01-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

‘De Gestapo is toeval­lig decor, de oorlog en de bezet­ting ook’, schreef Etty Hillesum. Alleen door het lijden een plaats te geven in een groter histori­sch geheel lijken mensen er betekenis aan te kunnen geven. De middeleeuwse filo­soof Boëthius zocht tijdens zijn gevan­genschap, wachtend op de doodstraf, naar het mechaniek van de troost.

Stel je even het volgende filmscenario voor: een man van middelbare leeftijd, reeds kalend en met een droeve blik in de ogen, zit terneergeslagen in zijn gevangeniscel. Hij schrijft poëzie waarin hij zijn lot beweent. Naast hem zitten beeld­schone maar ietwat hoerige dames, de verleidelijke sire­nen, die zijn hand vasthou­den. Plotseling is er een fel licht en verschijnt een dame van wonderbaarlijke schoonheid – won­derbaarlijk, want haar leef­tijd is nauwelijks te schatten. Soms lijkt ze op een meisje van achttien, soms is ze opeens een dame op leeftijd (een rol voor Monique van der Ven?). Deze dame blijkt Vrouwe Filo­sofie te zijn. Ze jaagt de hoerige dames van het bed, gaat zitten en vraagt wat er aan de hand is. Alsof ze dat niet weet!
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De man is niemand minder dan Boëthius (480-526), één van de beste leerlingen die zij ooit gehad heeft: vertaler van werken van Aristoteles, schrijver van verschil­lende wetenschappelijke handboeken, dichter, theoloog. Boëthi­us vertelt zijn verhaal: over zijn opvoeding in het huis van Symmachus, zijn weten­schappelijke studies en zijn politieke carrière, waaraan zo abrupt een einde kwam. Nog kort tevoren was hij een gevierd man, topamb­tenaar en directe raadgever van de koning. Nu, van hoogverraad beticht, slijt hij zijn laatste dagen in de gevan­genis, wach­tend op zijn dood.

Afspiegeling

Een spannend script? Verhoeven – ik bedoel de filmre­gis­seur, niet de filosoof – zou er vast wel raad mee weten, al ontbreekt elke erotische spanning in het contact tussen Boë­thius en Vrouwe Filosofie. In ieder geval behoorde Boëthius’ Consolatio philosophiae (Vertroosting van de filoso­fie), waarin hij verslag doet van zijn gesprekken met Vrouwe Filoso­fie, eeuwenlang tot één der meest gelezen boeken. De Vertroos­ting kon dan ook op alle niveaus worden gelezen: op de scholen om er Latijn uit te leren; op de univer­siteiten vanwe­ge de filoso­fische vraagstukken die Boëthi­us en Vrouwe Filoso­fie bediscussiëren; in de kloosters vanwege de wijze levens­les­sen die het boek bevat. Er is bijna geen boek dat zo vaak reeds in de Middel­eeu­wen werd vertaald als de Vertroosting: in het Engels, Duits, Frans, Neder­lands et cetera. Er werden ook veel commen­taren op geschre­ven en beroem­de dich­ters zoals Dante (au­teur van de Goddelijke kome­die) en Chaucer (auteur van de Canterbury tales) putten er dichterlijke inspira­tie uit. Het kon zo een enorm gevarieerd lezerspubliek bereiken van konin­gen, edellieden, professoren, studenten, monniken, leken.

Als een heuse dokter met oog voor psychosomatische klach­ten stelt Vrouwe Filosofie de diagnose en begint meteen aan de behan­de­ling van Boëthius. Verblind door de gaven die de for­tuin hem geschonken had, is Boëthius vergeten wat het ware geluk en het ware goede is. Boëthius, zo leert zij hem, moet zich niet beklagen over de fortuin, wier gaven altijd van tijdelijke aard zijn. Hij moet op zoek gaan naar het ware, het goede, het eeuwige: kortom naar iets wat niet van deze wereld is, maar voorbij deze wereld, in een rijk waar een goddelij­ke orde heerst. Hoewel deze boodschap in de Vertroosting in een platoons jasje is gesto­ken, is het natuur­lijk een senti­ment van alle tijden: aangezien de wereld lijkt te worden geregeerd door schurken als Saddam Hoessein en Milose­vic, door zinloos geweld, door schrij­nende ongerechtig­heid en wanorde, zoeken mensen iets achter of voorbij deze oneer­lijke wereld in een hoger domein waarin vrede, regelmaat, orde en goedheid heer­sen. Bij alle grote onder­linge verschil­len, delen het chris­tendom, het marxis­me, het platonis­me en vele andere filosofi­sche stelsels en wereld­beschou­wingen een dergelijk geloof in een betere wereld, waar en wanneer die ook moge komen. Onze wereld is slechts een flauwe afspie­ge­ling van die ideale wereld of is er een voorbo­de van.
De gesprek­ken met Vrouwe Filosofie leren Boëthius dat enkel een rationeel inzicht in dit Ware en Goede werkelijk troost biedt. Ratio­neel in­zicht, dat wil zeggen met het ver­stand beredeneerd en volgens de wetten van de logica. Boëthius’ zoektocht is geen spiri­tuele zoek­tocht zoals die van Prinses Irene, Jomanda, of Rasti Rostelli.

De filosofie kon Boëthius dus troost bieden, maar dat viel te verwachten: het was een platoonse troost voor een platonist. Kunnen wij echter nog wat aan die vertroosting hebben? Volgens de flaptekst van de Duitse vertaling, die voor het eerst kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen, zeker wel: De Ver­troos­ting ‘ver­mag auch heute noch jedem Leser Lebens­hilfe zu sein, der nach geistigen Orientierungspunkten sucht, um bei der Rückbesinnung auf die wahren Werte menschlichen Lebens das individuelle Glück zu finden’. Op sommi­gen zullen dergelijke woorden wat potsierlijk en misplaatst overkomen. Is iemand die geestelijk lijdt, die een kind heeft verloren, die een oor­logstrauma heeft of aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, gebaat bij een exemplaar van Boëthius’ 1500 jaar oude boek? Zijn leef- en denkwereld verschillen toch hemels­breed met die van ons? Toch lijkt er iets universeels in zijn boodschap te zitten, anders is het moeilijk verklaarbaar waarom het werk eeuwenlang zo’n enorme reputatie genoot. Net als Boëthius hebben velen anderen hun leed weten te dragen en te verwerken doordat ze zich opgenomen voelden in een groter verband. Stoïcijnse levensfi­losofie is van alle tijden, en we vinden haar niet alleen bij Seneca, Marcus Aurelius, Boëthius (ge­mengd met een pla­toonse meta­fysica) en Spinoza, maar ook in wisselende vormen bij bijvoor­beeld Etty Hillesum (‘Die Gestapo is toeval­lig decor, de oorlog en de bezetting ook’). Alleen door het leed een plaats te geven in een groter kos­misch geheel of een histori­sche traditie, lijken mensen er zin en betekenis aan te kunnen geven. Het is bijna een over­le­vings­strategie om niet te be­zwijken onder het leed. Primo Levi, die de hel van Auschwitz overleefde – maar uiteindelijk toch niet: hij pleegde jaren later zelf­moord – zei dat ‘de overtui­ging dat het leven zin heeft in elke vezel van de mens gewor­teld is en een eigenschap van de mense­lijke natuur is’. (Zin­loos geweld maakt daarom zo woe­dend, want elke poging om dit in een ‘breder verband’ te plaat­sen lijkt bij voorbaat gedoemd te mislukken. Het is letterlijk zin-loos, verstoken van elke zin en betekenis.)

Schurkenstreken

Hoewel een christen, heeft Boëthius in zijn gevange­niscel zich niet laten troosten door zijn christelijk geloof, maar door zijn rationele inzichten van platoonse snit. Nu gingen chris­telijk geloof en platonisme in zijn tijd (en ook later) vaak hand in hand, maar het is elke lezer opgeval­len dat de bijbel of de naam van Christus niet één keer wordt genoemd. Augusti­nus, die een eeuw eerder leefde, was ook sterk beïnvloed door de platonisten, maar liet niet na op te merken dat zij Chris­tus niet hadden gekend. Maar deze afwezig­heid van de persoon­lijke God van de christenen in de Vertroos­ting bood ook voor­delen: bij Boëthius ligt de nadruk op de kosmische orde en de bron waaruit die orde ontspringt. In zo’n ordening laat het leed zich nog wel plaatsen, maar tegenover een per­soonlijke God die alles uit eigen vrije wil met eigen hand geschapen heeft en dus voor alles verantwoordelijk is, vormt het leed een moeilijk te verteren punt. Zo’n God moet eigen­lijk aange­klaagd worden, iets waar atheïsten als Karel van het Reve natuurlijk geen moeite mee hebben: ‘Christenen wenden zich voortdurend tot God en doen dan twee dingen, die ik alle­bei nogal abject vind: ze prijzen hem en ze vragen hem voort­durend om iets, terwijl die God toch voortdurend gruwe­lijke schur­kenstreken uithaalt. Kennelijk laat Hij het kwaad toe omdat Hij zo graag door ons bemind wil worden.’

In de kosmische ordening zonder persoonlijk gezicht mag dan alles wel gemakkelijk een zelf gecreëerde betekenis krij­gen, de mens lijkt daarmee ook zijn individualiteit en indivi­duele verantwoordelijkheid te verlie­zen. ‘Ducunt volen­tem fata, nolentem trahunt‘ (Het noodlot leidt hem die wil en sleept hem die niet wil), zeiden de stoïcijnen. Je kunt maar beter in­zicht proberen te verkrij­gen in de ordening die jouw lot bepaalt, want dan kun je je er gemakkelijker bij neerleg­gen. Het besef onderdeel te zijn van een kosmische, goddelijke orde biedt Boëthius troost, maar de keerzijde van dit inzicht is dat er nauwelijks ruimte lijkt te zijn voor vrije wilsbe­schik­king. Dit probleem van het determi­nisme kent natuurlijk vele varianten. Niet alleen een alomvat­tende ordening of een god­heid lijkt onze vrije wil te bedrei­gen, maar ook de ster­ren, de noodzakelijke gang van de ge­schiedenis, het genetisch materiaal, de biochemische processen in ons lichaam, of de sociale omgeving lijken soms de autono­mie van de vrije wil te belemmeren. Boëthius vond een inge­nieuze oplossing voor zijn variant van dit klassieke probleem. Indien God alles weet, dan ligt alles al vast en is de mens niet vrij. Is de mens wel vrij en ligt de toekomst niet vast, dan kunnen we niet van echte kennis bij God spreken, hetgeen niet rijmt met diens veronderstelde alwetendheid. Boëthius’ oplossing combineert een aantal elementen.

Voorkennis

Voor Boëthius staat God buiten de tijd, dus goddelijke voorkennis is niet strikt genomen voorkennis: God ziet alles in een niet-tijde­lijk ‘nu’. Zijn weten of zien van mijn hande­ling maakt die handeling echter niet noodzakelijk, net zo min als mijn zien van een gebeurtenis die gebeurtenis noodzakelijk maakt. Bo­thius onderscheidt hier tussen absolute en conditio­nele noodzakelijkheid. Een voorbeeld van de eerste is dat alle mensen noodzakelijk sterfelijk zijn of dat morgen de zon weer opgaat. Een voorbeeld van conditionele noodzakelijkheid is: indien ik zie dat iemand loopt, dan is het noodzakelijk dat hij loopt, maar het maakt dat lopen zelf nog niet noodzake­lijk. God ziet alles in zijn eeuwig ‘nu’, maar zijn zien of weten verandert niets aan de status van wat hij ziet of weet: dat kan een zonsopgang zijn (die een inherente noodzake­lijk­heid heeft) en dat kan een voor de mens toekomsti­ge gebeurte­nis zijn zoals een fietstocht morgen (zonder inhe­rente noodza­kelijkheid). Dergelijke handelingen als een fiets­tochtje maken zijn op zich vrij, al vinden ze noodzakelijk plaats in het licht van de goddelijke voorkennis. Ook als je je plan op het laatst wijzigt, ziet God dat in zijn eeuwig ‘nu’, maar daarmee is die verandering nog niet noodzakelijk: ‘God neemt, vanuit den hoge alles beschouwend, (permanent) een afwachtende hou­ding aan, terwijl hij tegelijk van alles vooraf weet heeft, en zijn zien, zich immer in een eeuwig “nu” vol­trekkend, houdt gelijke tred met de toekomstige hoedanigheid van onze hande­lingen en weegt beloningen voor goede, en straf­fen voor slech­te mensen af.’

Boëthius’ oplossing spaart de kool en de geit: God be­nvloedt onze vrije handelingen niet, maar Hij ziet en weet alles, en dit betekent dat alles in ieder geval conditioneel noodzake­lijk gebeurt. De almacht van God werd door middeleeuw­se filo­sofen aanzienlijk scherper gesteld met vragen als: Kan God het verleden teniet doen? Kon God de wereld redden langs andere weg dan het sturen van zijn zoon? Het probleem bleef echter dat enerzijds God buiten de tijd is en met niets mense­lijks te vergelijken valt, en anderzijds toch telkens een verge­lijking tussen onze menselijke en zijn goddelijke situatie wordt getrokken, bijvoorbeeld dat het zien of weten van iets dat­zelfde iets nog niet noodzakelijk maakt. Boëthius’ oplossing maakt ge­bruik van termen die op de een of andere manier een tempo­reel aspect hebben zoals ‘voorkennis’, en ‘het eeuwig “nu” dat alles tege­lijk kan omvatten’, terwijl God uiteraard geheel en al buiten de tijd staat. Het is het onop­losbare (schijn)probleem van de relatie van een buiten de tijd staan­de godheid en een door de tijd geregeerde wereld.

Wij mensen hebben geen terminologie om het tijdloze te benoe­men of te beschrijven – gesteld dat er zo iets zou zijn. Het is een onmacht die dichters en schilders geregeld hebben gevoeld, zeker wanneer het goddelijke samenvalt met de natuur die zo dichtbij lijkt te zijn. In Nescio’s verhalen vinden we talloze schitterende uitingen van dergelijke on­macht: ‘De berkenstammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit’. Bij Nescio zien we het stoïcijnse ideaal van je willig schikken in het lot en van het uiteindelijk homoloog worden aan de goddelijke natuur geregeld terugkeren: ‘Groot was God die middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedach­ten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over de ge­zichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over.’ Maar uiteinde­lijk is er niemand die het echt bereikt. Integen­deel: Bavink wordt gek, en Japi pleegt zelfmoord. Zij zagen kenne­lijk wel die godde­lijke orde – de natuur – maar konden er niet mee samenvallen.

Boëthius’ zoektocht loopt naar zijn eigen zeggen wel uit op het rationele inzicht in de goddelijke orde, en daarmee op de troost die hij zocht voor het vermeende onrecht in de wereld. Maar met dat inzicht plaatst hij zich op de stoel van God, hetgeen hij zich als platonist natuurlijk ook wel lijkt te realiseren: ‘Laten we daarom, als dat in onze macht ligt, tot de top van dat hoogste inzicht opstijgen’. Maar als het de mensen gegeven is om op te stijgen tot ‘een kenwijze die bestaat in de volstrekt onbegrensde enkelvoudig­heid die eigen is aan het weten in zijn hoogste vorm’, dan vinden zij uitein­de­lijk de troost in zichzelf, hoewel zij de bron van die troost buiten zichzelf projecteren. En dat is mis­schien nog wel het mooiste wat Boëthius’ het toch wat bloedelo­ze plato­nisme ons te bieden heeft. Niet dat die kennis hem kon redden van het noodlot. Kort na het schrijven van Ver­troosting van de filosofie werd hij dood­gemarteld, hetgeen Dante deed besluiten hem een plaats in het paradijs te geven, te midden van andere spiriti sapienti: ‘l’anima santa che ‘l mondo fallace / fa manifesto‘, de heilige ziel die de bedrieglijkheid van de wereld aantoonde.