‘De Gestapo is toevallig decor, de oorlog en de bezetting ook’, schreef Etty Hillesum. Alleen door het lijden een plaats te geven in een groter historisch geheel lijken mensen er betekenis aan te kunnen geven. De middeleeuwse filosoof Boëthius zocht tijdens zijn gevangenschap, wachtend op de doodstraf, naar het mechaniek van de troost.
Stel je even het volgende filmscenario voor: een man van middelbare leeftijd, reeds kalend en met een droeve blik in de ogen, zit terneergeslagen in zijn gevangeniscel. Hij schrijft poëzie waarin hij zijn lot beweent. Naast hem zitten beeldschone maar ietwat hoerige dames, de verleidelijke sirenen, die zijn hand vasthouden. Plotseling is er een fel licht en verschijnt een dame van wonderbaarlijke schoonheid – wonderbaarlijk, want haar leeftijd is nauwelijks te schatten. Soms lijkt ze op een meisje van achttien, soms is ze opeens een dame op leeftijd (een rol voor Monique van der Ven?). Deze dame blijkt Vrouwe Filosofie te zijn. Ze jaagt de hoerige dames van het bed, gaat zitten en vraagt wat er aan de hand is. Alsof ze dat niet weet!
De man is niemand minder dan Boëthius (480-526), één van de beste leerlingen die zij ooit gehad heeft: vertaler van werken van Aristoteles, schrijver van verschillende wetenschappelijke handboeken, dichter, theoloog. Boëthius vertelt zijn verhaal: over zijn opvoeding in het huis van Symmachus, zijn wetenschappelijke studies en zijn politieke carrière, waaraan zo abrupt een einde kwam. Nog kort tevoren was hij een gevierd man, topambtenaar en directe raadgever van de koning. Nu, van hoogverraad beticht, slijt hij zijn laatste dagen in de gevangenis, wachtend op zijn dood.
Afspiegeling
Een spannend script? Verhoeven – ik bedoel de filmregisseur, niet de filosoof – zou er vast wel raad mee weten, al ontbreekt elke erotische spanning in het contact tussen Boëthius en Vrouwe Filosofie. In ieder geval behoorde Boëthius’ Consolatio philosophiae (Vertroosting van de filosofie), waarin hij verslag doet van zijn gesprekken met Vrouwe Filosofie, eeuwenlang tot één der meest gelezen boeken. De Vertroosting kon dan ook op alle niveaus worden gelezen: op de scholen om er Latijn uit te leren; op de universiteiten vanwege de filosofische vraagstukken die Boëthius en Vrouwe Filosofie bediscussiëren; in de kloosters vanwege de wijze levenslessen die het boek bevat. Er is bijna geen boek dat zo vaak reeds in de Middeleeuwen werd vertaald als de Vertroosting: in het Engels, Duits, Frans, Nederlands et cetera. Er werden ook veel commentaren op geschreven en beroemde dichters zoals Dante (auteur van de Goddelijke komedie) en Chaucer (auteur van de Canterbury tales) putten er dichterlijke inspiratie uit. Het kon zo een enorm gevarieerd lezerspubliek bereiken van koningen, edellieden, professoren, studenten, monniken, leken.
Als een heuse dokter met oog voor psychosomatische klachten stelt Vrouwe Filosofie de diagnose en begint meteen aan de behandeling van Boëthius. Verblind door de gaven die de fortuin hem geschonken had, is Boëthius vergeten wat het ware geluk en het ware goede is. Boëthius, zo leert zij hem, moet zich niet beklagen over de fortuin, wier gaven altijd van tijdelijke aard zijn. Hij moet op zoek gaan naar het ware, het goede, het eeuwige: kortom naar iets wat niet van deze wereld is, maar voorbij deze wereld, in een rijk waar een goddelijke orde heerst. Hoewel deze boodschap in de Vertroosting in een platoons jasje is gestoken, is het natuurlijk een sentiment van alle tijden: aangezien de wereld lijkt te worden geregeerd door schurken als Saddam Hoessein en Milosevic, door zinloos geweld, door schrijnende ongerechtigheid en wanorde, zoeken mensen iets achter of voorbij deze oneerlijke wereld in een hoger domein waarin vrede, regelmaat, orde en goedheid heersen. Bij alle grote onderlinge verschillen, delen het christendom, het marxisme, het platonisme en vele andere filosofische stelsels en wereldbeschouwingen een dergelijk geloof in een betere wereld, waar en wanneer die ook moge komen. Onze wereld is slechts een flauwe afspiegeling van die ideale wereld of is er een voorbode van.
De gesprekken met Vrouwe Filosofie leren Boëthius dat enkel een rationeel inzicht in dit Ware en Goede werkelijk troost biedt. Rationeel inzicht, dat wil zeggen met het verstand beredeneerd en volgens de wetten van de logica. Boëthius’ zoektocht is geen spirituele zoektocht zoals die van Prinses Irene, Jomanda, of Rasti Rostelli.
De filosofie kon Boëthius dus troost bieden, maar dat viel te verwachten: het was een platoonse troost voor een platonist. Kunnen wij echter nog wat aan die vertroosting hebben? Volgens de flaptekst van de Duitse vertaling, die voor het eerst kort na de Tweede Wereldoorlog verscheen, zeker wel: De Vertroosting ‘vermag auch heute noch jedem Leser Lebenshilfe zu sein, der nach geistigen Orientierungspunkten sucht, um bei der Rückbesinnung auf die wahren Werte menschlichen Lebens das individuelle Glück zu finden’. Op sommigen zullen dergelijke woorden wat potsierlijk en misplaatst overkomen. Is iemand die geestelijk lijdt, die een kind heeft verloren, die een oorlogstrauma heeft of aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, gebaat bij een exemplaar van Boëthius’ 1500 jaar oude boek? Zijn leef- en denkwereld verschillen toch hemelsbreed met die van ons? Toch lijkt er iets universeels in zijn boodschap te zitten, anders is het moeilijk verklaarbaar waarom het werk eeuwenlang zo’n enorme reputatie genoot. Net als Boëthius hebben velen anderen hun leed weten te dragen en te verwerken doordat ze zich opgenomen voelden in een groter verband. Stoïcijnse levensfilosofie is van alle tijden, en we vinden haar niet alleen bij Seneca, Marcus Aurelius, Boëthius (gemengd met een platoonse metafysica) en Spinoza, maar ook in wisselende vormen bij bijvoorbeeld Etty Hillesum (‘Die Gestapo is toevallig decor, de oorlog en de bezetting ook’). Alleen door het leed een plaats te geven in een groter kosmisch geheel of een historische traditie, lijken mensen er zin en betekenis aan te kunnen geven. Het is bijna een overlevingsstrategie om niet te bezwijken onder het leed. Primo Levi, die de hel van Auschwitz overleefde – maar uiteindelijk toch niet: hij pleegde jaren later zelfmoord – zei dat ‘de overtuiging dat het leven zin heeft in elke vezel van de mens geworteld is en een eigenschap van de menselijke natuur is’. (Zinloos geweld maakt daarom zo woedend, want elke poging om dit in een ‘breder verband’ te plaatsen lijkt bij voorbaat gedoemd te mislukken. Het is letterlijk zin-loos, verstoken van elke zin en betekenis.)
Schurkenstreken
Hoewel een christen, heeft Boëthius in zijn gevangeniscel zich niet laten troosten door zijn christelijk geloof, maar door zijn rationele inzichten van platoonse snit. Nu gingen christelijk geloof en platonisme in zijn tijd (en ook later) vaak hand in hand, maar het is elke lezer opgevallen dat de bijbel of de naam van Christus niet één keer wordt genoemd. Augustinus, die een eeuw eerder leefde, was ook sterk beïnvloed door de platonisten, maar liet niet na op te merken dat zij Christus niet hadden gekend. Maar deze afwezigheid van de persoonlijke God van de christenen in de Vertroosting bood ook voordelen: bij Boëthius ligt de nadruk op de kosmische orde en de bron waaruit die orde ontspringt. In zo’n ordening laat het leed zich nog wel plaatsen, maar tegenover een persoonlijke God die alles uit eigen vrije wil met eigen hand geschapen heeft en dus voor alles verantwoordelijk is, vormt het leed een moeilijk te verteren punt. Zo’n God moet eigenlijk aangeklaagd worden, iets waar atheïsten als Karel van het Reve natuurlijk geen moeite mee hebben: ‘Christenen wenden zich voortdurend tot God en doen dan twee dingen, die ik allebei nogal abject vind: ze prijzen hem en ze vragen hem voortdurend om iets, terwijl die God toch voortdurend gruwelijke schurkenstreken uithaalt. Kennelijk laat Hij het kwaad toe omdat Hij zo graag door ons bemind wil worden.’
In de kosmische ordening zonder persoonlijk gezicht mag dan alles wel gemakkelijk een zelf gecreëerde betekenis krijgen, de mens lijkt daarmee ook zijn individualiteit en individuele verantwoordelijkheid te verliezen. ‘Ducunt volentem fata, nolentem trahunt‘ (Het noodlot leidt hem die wil en sleept hem die niet wil), zeiden de stoïcijnen. Je kunt maar beter inzicht proberen te verkrijgen in de ordening die jouw lot bepaalt, want dan kun je je er gemakkelijker bij neerleggen. Het besef onderdeel te zijn van een kosmische, goddelijke orde biedt Boëthius troost, maar de keerzijde van dit inzicht is dat er nauwelijks ruimte lijkt te zijn voor vrije wilsbeschikking. Dit probleem van het determinisme kent natuurlijk vele varianten. Niet alleen een alomvattende ordening of een godheid lijkt onze vrije wil te bedreigen, maar ook de sterren, de noodzakelijke gang van de geschiedenis, het genetisch materiaal, de biochemische processen in ons lichaam, of de sociale omgeving lijken soms de autonomie van de vrije wil te belemmeren. Boëthius vond een ingenieuze oplossing voor zijn variant van dit klassieke probleem. Indien God alles weet, dan ligt alles al vast en is de mens niet vrij. Is de mens wel vrij en ligt de toekomst niet vast, dan kunnen we niet van echte kennis bij God spreken, hetgeen niet rijmt met diens veronderstelde alwetendheid. Boëthius’ oplossing combineert een aantal elementen.
Voorkennis
Voor Boëthius staat God buiten de tijd, dus goddelijke voorkennis is niet strikt genomen voorkennis: God ziet alles in een niet-tijdelijk ‘nu’. Zijn weten of zien van mijn handeling maakt die handeling echter niet noodzakelijk, net zo min als mijn zien van een gebeurtenis die gebeurtenis noodzakelijk maakt. Bothius onderscheidt hier tussen absolute en conditionele noodzakelijkheid. Een voorbeeld van de eerste is dat alle mensen noodzakelijk sterfelijk zijn of dat morgen de zon weer opgaat. Een voorbeeld van conditionele noodzakelijkheid is: indien ik zie dat iemand loopt, dan is het noodzakelijk dat hij loopt, maar het maakt dat lopen zelf nog niet noodzakelijk. God ziet alles in zijn eeuwig ‘nu’, maar zijn zien of weten verandert niets aan de status van wat hij ziet of weet: dat kan een zonsopgang zijn (die een inherente noodzakelijkheid heeft) en dat kan een voor de mens toekomstige gebeurtenis zijn zoals een fietstocht morgen (zonder inherente noodzakelijkheid). Dergelijke handelingen als een fietstochtje maken zijn op zich vrij, al vinden ze noodzakelijk plaats in het licht van de goddelijke voorkennis. Ook als je je plan op het laatst wijzigt, ziet God dat in zijn eeuwig ‘nu’, maar daarmee is die verandering nog niet noodzakelijk: ‘God neemt, vanuit den hoge alles beschouwend, (permanent) een afwachtende houding aan, terwijl hij tegelijk van alles vooraf weet heeft, en zijn zien, zich immer in een eeuwig “nu” voltrekkend, houdt gelijke tred met de toekomstige hoedanigheid van onze handelingen en weegt beloningen voor goede, en straffen voor slechte mensen af.’
Boëthius’ oplossing spaart de kool en de geit: God benvloedt onze vrije handelingen niet, maar Hij ziet en weet alles, en dit betekent dat alles in ieder geval conditioneel noodzakelijk gebeurt. De almacht van God werd door middeleeuwse filosofen aanzienlijk scherper gesteld met vragen als: Kan God het verleden teniet doen? Kon God de wereld redden langs andere weg dan het sturen van zijn zoon? Het probleem bleef echter dat enerzijds God buiten de tijd is en met niets menselijks te vergelijken valt, en anderzijds toch telkens een vergelijking tussen onze menselijke en zijn goddelijke situatie wordt getrokken, bijvoorbeeld dat het zien of weten van iets datzelfde iets nog niet noodzakelijk maakt. Boëthius’ oplossing maakt gebruik van termen die op de een of andere manier een temporeel aspect hebben zoals ‘voorkennis’, en ‘het eeuwig “nu” dat alles tegelijk kan omvatten’, terwijl God uiteraard geheel en al buiten de tijd staat. Het is het onoplosbare (schijn)probleem van de relatie van een buiten de tijd staande godheid en een door de tijd geregeerde wereld.
Wij mensen hebben geen terminologie om het tijdloze te benoemen of te beschrijven – gesteld dat er zo iets zou zijn. Het is een onmacht die dichters en schilders geregeld hebben gevoeld, zeker wanneer het goddelijke samenvalt met de natuur die zo dichtbij lijkt te zijn. In Nescio’s verhalen vinden we talloze schitterende uitingen van dergelijke onmacht: ‘De berkenstammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit’. Bij Nescio zien we het stoïcijnse ideaal van je willig schikken in het lot en van het uiteindelijk homoloog worden aan de goddelijke natuur geregeld terugkeren: ‘Groot was God die middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over de gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over.’ Maar uiteindelijk is er niemand die het echt bereikt. Integendeel: Bavink wordt gek, en Japi pleegt zelfmoord. Zij zagen kennelijk wel die goddelijke orde – de natuur – maar konden er niet mee samenvallen.
Boëthius’ zoektocht loopt naar zijn eigen zeggen wel uit op het rationele inzicht in de goddelijke orde, en daarmee op de troost die hij zocht voor het vermeende onrecht in de wereld. Maar met dat inzicht plaatst hij zich op de stoel van God, hetgeen hij zich als platonist natuurlijk ook wel lijkt te realiseren: ‘Laten we daarom, als dat in onze macht ligt, tot de top van dat hoogste inzicht opstijgen’. Maar als het de mensen gegeven is om op te stijgen tot ‘een kenwijze die bestaat in de volstrekt onbegrensde enkelvoudigheid die eigen is aan het weten in zijn hoogste vorm’, dan vinden zij uiteindelijk de troost in zichzelf, hoewel zij de bron van die troost buiten zichzelf projecteren. En dat is misschien nog wel het mooiste wat Boëthius’ het toch wat bloedeloze platonisme ons te bieden heeft. Niet dat die kennis hem kon redden van het noodlot. Kort na het schrijven van Vertroosting van de filosofie werd hij doodgemarteld, hetgeen Dante deed besluiten hem een plaats in het paradijs te geven, te midden van andere spiriti sapienti: ‘l’anima santa che ‘l mondo fallace / fa manifesto‘, de heilige ziel die de bedrieglijkheid van de wereld aantoonde.