Volgens Immanuel Kant (1724-1804) past elke filosofie in 4 vragen: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? Wat is de mens?
01 Wat kan ik weten?
‘Ik las eens een verhaal waarin alles wat we weten werd vergeleken met een open plek in het bos. Hoe meer je te weten komt, hoe groter die open plek wordt, maar hoe groter ook de omtrek van die open plek is. Daardoor word je je steeds meer bewust van alles wat je niet weet. Kinderen zijn meester in het stellen van naïeve vragen. Volwassenen lachen daar soms om. Ik vind dat jammer, want zo’n kind stelt een serieuze vraag. Mijn dochter had toen ze negen was op school geleerd over microscopische, eencellige diertjes, die wij met het blote oog niet kunnen zien. Ze vroeg: kunnen die diertjes zichzelf, of elkaar, eigenlijk wel zien? En als dat niet zo is, weten ze dan zelf wel dat ze bestaan? Over die vraag konden we samen eindeloos filosoferen.’
‘Hoe meer je weet, hoe beter je inziet wat je niet weet’
02 Wat moet ik doen?
‘Het eerste wat bij me opkomt is: gewetensvol handelen. Ik sta mezelf toe om dilemma’s te hebben en afwegingen te maken. Neem vliegen. Dat doe ik liever niet, maar als het voor werk is stel ik mezelf de vraag: wil ik in dit geval een uitzondering maken? Het tweede: nieuwsgierig blijven. In plaats van een houding die zegt “en zo is het”, wil ik naar de wereld blijven kijken vanuit het idee “zo kan het zijn, en hoe nog meer?”’
03 Wat mag ik hopen?
‘Ik heb een moeilijke verstandhouding met het woord “hoop”, waarschijnlijk omdat het over iets lijkt te gaan buiten mijzelf. Ik ben protestants opgegroeid, vanuit de eenheid geloof, hoop en liefde. Voor mij is geloof belangrijker dan hoop, niet in de religieuze betekenis, maar in de vorm van vertrouwen. Hoop ligt in het verschiet, verlangen wortelt in het hier en nu. Hoe het later zal zijn weet ik niet, maar nu verlang ik ernaar om mezelf en anderen nog lang te kunnen inspireren.’
04 Wat is de mens?
‘Soms kan ik vanuit een vogelperspectief naar de wereld kijken en denken: wat hebben we die toch volgepropt met allemaal dingen die we denken nodig te hebben. De mens lijkt soms wel een te ver doorontwikkelde diersoort, die kleren nodig heeft om zich warm te houden en auto’s om zich te verplaatsen. Ik vind Franciscus’ idee mooi dat alle dieren, planten en hemellichamen onze broeders en zusters zijn. In Zo voelt dat en Ik wil een wiegje worden, zei de wilg schrijf ik vanuit de beleving van bomen en objecten. Ik kijk vanuit een ander perspectief dan dat van de mens naar de wereld en nodig de lezer daarmee uit hetzelfde te doen.’