Met archeologische precisie legt Walter Benjamin de verhalen van zijn kindertijd bloot. Daarin schemert verlangen naar de geborgenheid van zijn jeugd door.
Kinderjaren in Berlijn bestaat uit ruim dertig artikelen die Walter Benjamin tussen 1932 en 1938 voor kranten en tijdschriften schreef. Hij woonde in die tijd in Parijs en realiseerde zich dat de kans klein was dat hij – als Jood en linkse intellectueel – ooit naar zijn geboortestad zou terugkeren. Om de heimwee van de balling te beteugelen, stelde hij zich bij het schrijven van zijn jeugdherinneringen op als de geschiedfilosoof die hij tenslotte óók was: ‘Ik heb mijn best gedaan de beelden te pakken te krijgen waarin de ervaring van de metropool haar neerslag vindt in een kind uit de burgerlijke klasse’, schrijft hij in zijn voorwoord. Dat hij niet als autobiograaf wilde optreden, sluit het persoonlijke element niet uit. De beschrijvingen van Berlijn rond 1900, vanuit het perspectief van een jeugdige telg van de hogere burgerij, verraden onherroepelijk het verlangen dat diezelfde telg voelde toen hij, moeizaam rondkomend van krantenstukjes en een toelage van het instituut van Horkheimer en Adorno, leefde in een stad die voor hem niets anders was dan ‘de grote zaal van een bibliotheek waar de Seine doorheen stroomt’: het verlangen naar de geborgenheid van zijn kindertijd.
Dit artikel is exclusief voor abonnees