Vanaf haar eerste jeugdverhaal Le Noble uit 1761, waarin een adellijke jongedame zich afvraagt of zij trouw moet zijn aan de traditie van haar voorouders of aan haar eigen inzichten, tot aan de filosofische roman Drie vrouwen uit 1796, heeft de vraag naar ethisch handelen de van oorsprong Nederlandse, maar sinds haar huwelijk met Charles de Charrière in Zwitserland wonende Belle van Zuylen (1740-1805), beziggehouden. Het is inmiddels tweehonderd jaar geleden dat deze allround intellectuele, die zowel romans, essays, toneel- en muziekstukken als politieke pamfletten schreef, overleden is, maar de vraag naar de grondslagen van het ethisch oordeel is nog altijd actueel. Moeten we, zoals in haar tijd de Duitse Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant veronderstelde, handelen vanuit plichtsbesef jegens algemene ethische wetten of kunnen we, zoals de Schotse moraalfilosofen David Hume en Adam Smith meenden, alleen ethisch verantwoord handelen vanuit het perspectief van de ander, dat wil zeggen sympathiserend of rekening houdend met de noden en behoeftes van die ander? Dient een handeling, kortom, door algemeen geldende ethische wetten of binnen een specifieke, sociaal-culturele omgeving beoordeeld te worden?
Belle van Zuylen, die samen met de Duitse filosoof L.F. Huber de eerste Franse vertaling van Kant maakte, voelde zich vooral aangetrokken tot het belangeloze karakter van zijn ethiek, die niet het individuele of collectieve belang, maar een algemeen ethisch beginsel als richtlijn neemt. In haar meest filosofische roman Drie vrouwen wordt met name Kants deductie van een belangeloos en algemeen geldend ethisch principe door Van Zuylen zorgvuldig gewogen. De omschrijving van dit principe heeft Kant kort en bondig in zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785) verwoord: ‘Handel slechts volgens een regel, waarvan u tegelijkertijd kunt wensen dat zij tot algemene wet wordt verheven’. Deze categorische imperatief heeft een eisend en zuiver formeel karakter en is niet aan enige empirische situatie of specifiek belang gebonden, waardoor hij onvoorwaardelijk en algemeen geldend van aard is. De leugenaar, die liegt om bestwil van de ander, of de dief, die een brood steelt voor een zieke, kunnen hun handeling niet moreel noemen ─ hoe zeer de omstandigheden hen daartoe ook nopen ─ omdat zij nooit kunnen wensen dat de maxime van hun handeling het statuut van een algemeen geldende wet verkrijgt.
Een handeling uit gevoel van naastenliefde kon Kant dus niet moreel noemen: het gevoel biedt zogezegd te weinig ethisch houvast. Was de mens volkomen geweest, dan zou dit gevoel wellicht wel volstaan hebben. Maar de mens is onvolkomen en verdeeld tussen drift en wil. Daarom moet hij aan algemene ethische wetten gehoor geven om moreel te kunnen handelen. Ook Belle van Zuylen meende dat ‘de mens voor de dwaling is gemaakt juist omdat hij met een onvolmaakte en beperkte kennis is geboren’. Toch wilde zij Kants radicale tegenoverstelling van plicht en gevoel niet overnemen. Zij achtte een keuze tussen plicht en gevoel uiteindelijk niet mogelijk noch wenselijk. Zij probeerde zowel het gevoel als de sociale context op te nemen in het ethisch plichtsbesef door deze als een meervoudig en subjectief fenomeen te beschouwen. Hiermee trad zij in de voetsporen van de Schotse moraalfilosofen David Hume en Adam Smith, die meenden dat de ethische plicht afhankelijk is van talloze factoren ─ regels, gewoonten, belangen, conventies en etiketten ─ die binnen een bepaalde samenleving een rol spelen. Bovendien komt moreel handelen volgens hen niet voort uit plichtsbesef jegens een algemene wet, maar uit gevoelens van sympathie met de ander.
Drie vrouwen
Voor welke ethische plicht koos Belle van Zuylen? Uit Drie vrouwen en andere geschriften blijkt dat zij zich het liefst ergens tussenin opstelde, dat wil zeggen tussen de empirische moraal van Hume en de belangeloze categorische imperatief van Kant, tussen de scepsis en het praktische verstand, de intuïtie en de rede, dan weer neigend naar de ervaring en het gevoel, dan weer naar de plicht en de esprit. Kant verweet ze dat zijn universalistische ethiek geen oog heeft voor het bijzondere geval noch voor gevoelens van naastenliefde, terwijl de empirische moraal van Hume weer zo afhankelijk is van de omstandigheden dat er nauwelijks meer algemene criteria te formuleren zijn. In haar roman Drie vrouwen probeerde ze, met het bescheiden maar toch zo veelbetekende voorvoegsel ‘een zeker’, een brug tussen beide denkers te slaan: ‘Ik ben door deze drie vrouwen tot het inzicht gekomen dat het ─ om niet te verworden tot een laagstaand, immoreel en verachtelijk mens ─ voldoende is een zeker besef van plicht te hebben en enige bereidheid om te voldoen aan wat het voorschrijft.’
De roman laat zien dat de alledaagse praktijk ons kan dwingen tot handelingen die op grond van Kants universele wet afgewezen moeten worden maar niettemin ‘moreel’ te noemen zijn. De beslissingen die de drie vrouwelijke personages moeten nemen zijn, gegeven de bijzondere omstandigheden, de beste die er genomen kunnen worden, maar zouden, als ze gelegd worden langs de meetlat van Kants categorische imperatief, scherp veroordeeld moeten worden. Zo wordt er bijvoorbeeld door de drie vrouwen nogal wat afgelogen, maar deze leugentjes zijn alleen bedoeld om anderen te helpen. Een strikte toepassing van de categorische imperatief ‘gij zult niet liegen’ zou het welzijn van henzelf en dat van anderen ernstig geschaad hebben. Het lenigen van de nood van anderen gaat voor de personages in Van Zuylens roman duidelijk boven het beantwoorden aan een algemene regel; zij moeten deze regel zelfs negeren. En toch voelen wij, als toehoorder van het verhaal, een grote achting voor de drie vrouwen. Want: ‘Om een mens te kunnen achten moeten we bij hem een bepaalde opvatting aantreffen over wat goed en kwaad is, een zeker moreel besef’. Ze laat in deze roman duidelijk zien dat niet alleen een rationeel plichtsbesef, maar ook de feitelijke omstandigheden, de nood van de ander en ‘een zeker moreel besef’ beslissend zijn voor het morele oordeel dat haar personages moeten vellen.
Onpartijdige toeschouwer
Daarnaast neemt ze het concept van de ‘onpartijdige toeschouwer’ van Hume en Smith over. Een handeling kan pas moreel genoemd worden als deze volgens het gezichtspunt van de onpartijdige toeschouwer, die feitelijk de common sense van een bepaalde cultuur incorporeert, ingegeven wordt. Hiermee verkrijgt het louter subjectieve van de morele handeling toch een enigszins algemene grondslag. De vraag is echter of een dergelijke belangeloze toeschouwer ook nog voldoet in onze tijd, die gekenmerkt wordt door een veelvoud van culturen en tradities. Wie is, met andere woorden, in onze samenleving nog de onpartijdige toeschouwer? Wie bepaalt nog wat common sense is? Is dat het normen- en waardenpakket van de oorspronkelijke, heersende cultuur, zoals onze premier ons vaak wil doen geloven, of van de nieuwkomers? Is dat niet precies de moeilijkheid waarmee we nu te kampen hebben? De onmogelijkheid om in het amalgaam van culturen, geloven en overtuigingen nog iets als een onpartijdige toeschouwer te denken, die ons een morele leidraad kan bieden voor discussies over bijvoorbeeld het dragen van een hoofddoek bij de uitoefening van een openbare functie?
Adam Smith heeft de notie van onpartijdige toeschouwer met name in zijn Theory of Moral Sentiments (1759) nader uitgewerkt. Belle van Zuylen verwijst vaak naar dit werk in haar correspondenties met onder meer de Schotse filosoof James Boswell. Op 4 september 1764, dus krap vijf jaar na de publicatie van Smiths boek, schrijft ze: ‘Ik weet niet hoe het anderen vergaat als zij kritisch hun geweten onderzoeken, maar ik loop niet het risico ijdel te worden zolang ik onpartijdig toeschouwer ben van mijn eigen hart’. Weer zien we hoe zij probeert een meer algemene maatstaf aan een uiterst persoonlijke, die van haar hart, te verbinden. Dertig jaar later komt Van Zuylen in de inleiding van haar Drie vrouwen hier op terug. Ze voert een personage ten tonele dat in enkele regels de belangrijkste principes ervan weergeeft:
‘Als de ethische plicht zich aan een analyse onttrekt, is dat dan niet omdat het in plaats van eenvoudig juist te complex is en bestaat uit elementen die zich door hun onderlinge actie en reactie tot in het oneindige verfijnen? Bedenk dat we vanaf onze geboorte schouwspel en toeschouwer zijn, dat we oordelen en beoordeeld worden waarbij we onophoudelijk onze ideeën over wat onze naaste moet zijn door elkaar halen met wat zij vinden dat wij moeten zijn en wel zodanig dat zich een gevoelen in ons ontwikkelt waarvan wij onmogelijk alle elementen kunnen onderkennen.’
Van jongs af aan wordt ons van alles geleerd over hoe iets wel en niet hoort te gaan, vervolgt de spreker, waarin we nu ook de stem van de schrijfster zelf herkennen. We worden voor bepaalde zaken beloond en gestraft en zo ‘zijn dan al vroeg bepaalde denkbeelden en angstvoorstellingen ontstaan die zich onderling vervlechten tot een keten van oorzaken en gevolgen’. In plaats van uit plichtsbesef gehoor te geven aan een universele ethische wet, is ethiek hier veel meer een kwestie van aanvoelen van wat wel of niet verantwoord is. Ethiek vertrekt niet vanuit de abstracte rede, maar vanuit de ervaring en het vormen van een beeld van een onpartijdige toeschouwer, die niet statisch is, maar verandert al naar gelang de cultuur veranderingen ondergaat.
De toeschouwer van ons hart, zoals Belle van Zuylen het verwoordde, vormt dus naast een zeker moreel besef, ervaring en opvoeding de leidraad van ons handelen. Deze toeschouwer schept aan de ene kant afstand tot een louter gevoelsmatig handelen, omdat er algemene culturele opvattingen in doorklinken, maar moet aan de andere kant niet van tevoren op een reeds voor handen zijnd normen- en waardenpakket van de overheersende cultuur vastgepind worden. Vooral in deze tijd van culturele migraties kan een dergelijke ethiek niet langer toereikend zijn. Hoe zou bijvoorbeeld het oordeel van een ‘onpartijdige toeschouwer’ over het dragen van een hoofddoekje kunnen luiden? Met de acceptatie dat het niet langer alleen onze westerse gewoonten, voorschriften en gebruiken zijn die het beeld van de cultuur bepalen, zal de belangeloze en innerlijke toeschouwer die ons handelen en oordelen begeleidt, de eerste afwijzing van dit andere culturele gebruik langzaam gaan bijstellen. Maar dat verandert niet van de ene op de andere dag. Deze toeschouwer wordt vanaf onze kindertijd gevormd en ontwikkelt mee. Jongere generaties zullen wellicht minder moeite hebben met hoofddoekjesdragende collega’s dan de oudere, omdat zij de aanwezigheid van andere culturen al veel meer hebben geïncorporeerd en aanvaard. We kunnen, kortom, van elkaar leren. Een hoofddoek als tegenwicht voor de oversekste westerse kledingdracht. Ik vermoed dat zo ongeveer Belle van Zuylens positie in dit debat zou zijn geweest.
Ethiek is in haar perspectief nooit een statisch en onveranderlijk systeem, maar een van de sociale en historische context afhankelijk fenomeen. Daarnaast roep Van Zuylen op diverse plaatsen in haar werk op tot het kritisch overdenken van clichéopvattingen en starre zienswijzen en zelfs tot een rebels verzet tegen inzichten en overtuigingen die alleen nog maar met een beroep op de oude traditie worden gerechtvaardigd. Net zoals Julie uit haar debuutroman Le Noble de portretten van al haar voorouders uit het raam van haar torenkamer gooit om de sprong naar de vrijheid te breken – een vrijheid die ze pas verwerft door al die oude koppen met haar voeten te vermorzelen – zo kan er ook pas sprake zijn een waarachtige innerlijke toeschouwer, als deze voortdurend zijn oordeel over de samenleving bijstelt en laat groeien. Belle van Zuylen, die, zoals haar gevleugelde uitspraak luidde, ‘geen talent voor ondergeschiktheid’ had, verzette zich dan ook in haar werk tegen elke vorm van sociale, morele of intellectuele onderworpenheid, zoals blijkt uit een brief die ze in 1797 schreef:
‘Laten we ons zoveel mogelijk ontdoen van de sluiers die de educatie over ons verstand heeft geworpen. Laten we vervolgens, vrij en op ons gemak, over de dingen nadenken, en indien we daar zin in hebben, erover schrijven. Pas dan zullen we de denkers en schrijvers die ons zijn voorgegaan, waardig zijn en zullen we geenszins een slaafse eerbied of verlegen respect aan wie dan ook hoeven tonen.’