Home Wat we elkaar vertellen zonder het te zeggen
Aandacht

Wat we elkaar vertellen zonder het te zeggen

Een gesprek voeren is veel meer dan om de beurt iets zeggen. Drie taaldenkers over de schaduw van het gesprek.

Door Thomas Velvis op 27 januari 2023

Marina Abramovic performance artist kunst kunstenaar gesprek gesprekken The Artist is Present (2010), MoMA, New York. Performance-kunstenares Marina Abramovic ontmoette drie maanden lang zwijgzaam een voor een de blikken van bezoekers. Beeld Alamy

Een gesprek voeren is veel meer dan om de beurt iets zeggen. Drie taaldenkers over de schaduw van het gesprek.

02-2023 FM2 2023 cover praten
02-2023 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Your mother is so old she got spider webs under her arms,’ zegt de ene jongen tegen de andere. De omstanders op het basketbalveld juichen. ‘And your mother is so old she farts dust,’ is de reactie. ‘Ho lawd!’ klinkt het instemmend.

De Amerikaanse taalkundige William Labov stuitte in de jaren zeventig binnen de zwarte gemeenschap in New York op een opmerkelijk type gesprek. Gesprekspartners probeerden elkaar af te troeven door om beurten speelse beledigingen te uiten met een vaste vorm: A is zo B dat C. A moest een familielid van de ander zijn, B een ongunstige eigenschap en C een onware uitspraak over dat familielid – om er geen echte belediging van te maken. De omstanders hadden de taak om te laten horen welke uitspraken het meest raak waren.

Om aan deze gesprekken deel te nemen was het niet genoeg om kennis te hebben van de Engelse taal, zag Labov. Je moest de bijbehorende subtiele normen kennen. Eigenlijk werkt het zo met alle gesprekken die we voeren – ook de alledaagse, zegt Tom Koole, emeritus hoogleraar taal en sociale interactie aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Om gesprekken te kunnen voeren heb je meer nodig dan talenkennis. Gesprekken hebben hun eigen grammatica, een verzameling regels voor hoe ze behoren te verlopen. In de praktijk is communicatie een kwestie van interpreteren, corrigeren, afstemmen, voorspellen en consequenties overzien.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Gesprekken verlopen soepel doordat we niet goed luisteren

Neem een simpele vraag als: ‘Wil je koffie?’ Daarin spelen allerlei normen en veronderstellingen mee. Koole: ‘We interpreteren deze vraag als een aanbod om iets voor ons te doen.’ Als we bevestigend antwoorden en de ander daarop reageert met: ‘Dan mag je die zelf zetten’, of: ‘Ik heb geen koffie in huis’, vinden we dat flauw of vreemd. De ander heeft een gespreksnorm gebroken.

Daarnaast beïnvloedt de vorm van de vraag de verwachtingen over het antwoord. ‘Als we vragen: “Wil je nog koffie?”, dan verwachten we een “ja” te horen, terwijl “Wil je geen koffie meer?” voorsorteert op een “nee”. Als je het niet-geprefereerde antwoord gaat geven, geef je dat subtiel aan, bijvoorbeeld door een korte stilte te laten vallen. Die stilte kan de ander gebruiken om zijn vraag te herformuleren: “Of zal ik even thee zetten?”’

We vertellen elkaar dus veel meer dan we zeggen. Deze normen, verwachtingen en signalen zijn voor iedereen die gesprekken voert te begrijpen en te gebruiken, maar we zijn ons zelden bewust van hun bestaan. Ze vormen de schaduw van het gesprek.

Schofferen

Hoe wordt het gesprek door zijn schaduw beïnvloed? ‘Aan die vraag gaat een andere, meer fundamentele vraag vooraf,’ zegt Maarten Coolen, oud-hoofddocent filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Namelijk: wat maakt een gesprek mogelijk? Hoe moet ik de ander benaderen, zodat die een gesprekspartner voor me kan zijn?’

Een mogelijk antwoord hierop komt van filosoof Theo de Boer. Hij formuleerde in Grondslagen van een kritische psychologie (1980) ‘de postulaten van de dialoog’: vijf noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan van een dialogische relatie tussen mensen. Die relatie is volgens De Boer heel anders dan de verhouding van de wetenschapper tot de natuur. De wetenschapper voert geen gesprek met de natuur. ‘De ondervraging van het [wetenschappelijk] experiment zou men beter met een derdegraads verhoor kunnen vergelijken,’ schrijft De Boer, ‘en de experimentator met de beul.’

Om een gesprek te laten ontstaan moeten we er allereerst van uitgaan dat de ander ons iets zinnigs te zeggen heeft. ‘Zonder die voorwaarde ontstaat er volgens De Boer geen gesprek,’ legt Coolen uit. ‘Als ik er tijdens een gesprek van uitga dat de ander mij niets kan vertellen en – bijvoorbeeld omdat hij dronken is – slechts zinloze klanken uitslaat, houdt onze relatie op een dialogische relatie te zijn. Dat geldt ook als ik denk dat de ander geen enkele reden kan geven voor wat hij zegt en er zomaar wat uitflapt. Of als ik denk dat de ander onbetrouwbaar is. En zo noemt De Boer nog twee voorwaarden. Uiteindelijk gaat het bij de postulaten van de dialoog om het uitgangspunt dat de ander zichzelf uitdrukt wanneer je met hem praat. Met een steen kun je geen gesprek voeren.’

We moeten de postulaten van de dialoog volgens Coolen niet verwarren met zaken als erkenning of vriendelijkheid. ‘Je kunt in een gesprek natuurlijk respect tonen voor de ander of aardige dingen zeggen, maar dat is niet wat het tot een gesprek maakt. In een dialoog kunnen we elkaar ook beledigen of schofferen; ook een belediging betekent dat je de ander hebt gezien als iemand die zichzelf uitdrukt in de wereld.’

Wacht eens even

De gedachte dat gesprekspartners ervan moeten uitgaan dat de ander iets zinnigs te zeggen heeft, is ook terug te vinden in de taalfilosofie van Paul Grice (1913-1988). Koole: ‘Volgens Grice is de basis van de gespreksvoering iets wat hij “het coöperatieprincipe” noemt: we veronderstellen dat deelnemers coöperatief zijn in een gesprek, dat ze hun best doen om een nuttige bijdrage te leveren. Wanneer dat principe door iemand geschonden lijkt te worden, proberen we zijn uiting toch als relevant te interpreteren.’

Die interpretatie gaat vaak automatisch. Als je aan iemand vraagt: ‘Wil je even boodschappen doen?’, en de ander antwoordt: ‘Ik heb hockeytraining’, dan kost het ons geen moeite om te concluderen dat de ander geen tijd heeft om boodschappen te doen. Voor die conclusie maken we gebruik van het coöperatieprincipe.

We hebben vaak niet door dat de ander ons verkeerd begrepen heeft

We zijn in een gesprek constant bezig met interpreteren en inschatten wat iemand zegt, vertelt Koole. In interpreteren en inschatten zijn we over het algemeen heel goed. ‘Er is onderzoek gedaan naar wat er tijdens een gesprek in de hersenen gebeurt. Daaruit bleek dat mensen meestal hun reactie al aan het produceren zijn terwijl de ander nog aan het woord is. We voorspellen wat de ander bezig is te zeggen, om daarna direct de spreekbeurt te kunnen overnemen. Je hebt vast weleens iemand horen zeggen: “Wacht nou eens even, luister eerst goed naar wat ik zeg.” In de dagelijkse praktijk doen we dat niet, en dat maakt onze gesprekken soepel.’

Gesprekken zijn zo bezien complexe sociale projecten waarin mensen voortdurend van alles op elkaar afstemmen. We doen dat volgens Koole op drie niveaus. Allereerst bepalen gesprekspartners samen waar ze het over hebben: de onderwerpen waarover gepraat wordt. Daarnaast verrichten de gesprekspartners handelingen. Ze doen verzoeken, stellen vragen of geven antwoorden, en wisselen informatie uit. Ook deze handelingen moeten op elkaar afgestemd worden, zodat op een vraag een antwoord volgt.

Op het derde niveau zijn mensen in een gesprek bezig een sociale relatie te onderhouden. Gesprekstechnisch is het efficiënt om botweg te zeggen: ‘Geef mij een kop koffie.’ We doen dat niet, omdat we onze relatie met de ander goed willen houden. Daarom verzachten we verzoeken die een handeling van de ander vragen. Koole: ‘In de literatuur wordt dit “beleefdheid” genoemd, maar eigenlijk is het meer dan dat. Het gaat ook om: wie ben jij en wie ben ik, en wie mag wat bepalen in het gesprek? Toen ik jong was, stond mijn vader ’s avonds op een gegeven moment op en zei: “Kom jongens, we gaan naar bed.” Als pubers accepteerden wij dat niet meer. We gingen opnieuw onderhandelen over de gespreksnormen.’

Cadeau

De onderhandeling over gespreksregels is des te belangrijker wanneer we spreken met iemand met een andere culturele achtergrond. ‘Hoe je een gesprek hoort te voeren verschilt per cultuur,’ zegt Marianne Starren, universitair hoofddocent taal en communicatie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en opleidingscoördinator voor de opleiding Nederlands als tweede taal. ‘Mensen uit verschillende culturen moeten in een gesprek dus meer hun best doen om hun gedrag op elkaar af te stemmen. Je moet overeenkomen wie wanneer spreekt, op welke toon, met welke gezichtsuitdrukking, hoe je respect toont enzovoort.’

Ook als we ons bewust zijn van culturele verschillen liggen misverstanden op de loer. Starren: ‘Toen iemand van de universiteit naar Japan ging, hadden we hem in het kader van interculturele communicatie goed geïnstrueerd: je zult een cadeau krijgen, maar dat mag je niet openmaken, want dat is onbeleefd in Japan. En inderdaad: net uit het vliegtuig krijgt hij een cadeau. Maar de Japanners hadden geleerd dat Nederlanders hun cadeaus wél direct openmaken. Er ontstond een patstelling, waarbij de Japanners aandrongen om het cadeau open te maken en de Nederlander halsstarrig weigerde.’

Communicatieproblemen ontstaan niet alleen bij culturen die ver uit elkaar liggen. ‘In een recent onderzoek zette ik telkens een Brit en een Nederlander tegenover elkaar met ieder een schilderij in hun handen,’ vervolgt Starren. ‘Ze moesten aan elkaar vertellen wat ze zagen. De Nederlander bleek telkens vanaf linksboven stapsgewijs het beeld te beschrijven: een zon, een wolk, een boom. De Engelsman beschrijft daarentegen globaal wat er te zien valt, zoals: “Ik zie een lieflijk landschap met veel kleuren geel.” Ze hadden grote moeite elkaars beschrijving te volgen. Taalkundig kunnen we het verschil duiden. Het Nederlands biedt meer mogelijkheden dan het Engels om aan het begin van een zin een bijwoord te gebruiken dat een plaats aanduidt, zoals “linksboven” of “daarnaast”.’

Als zelfs culturen die buren van elkaar zijn zulke uiteenlopende manieren hebben om gesprekken vorm te geven, hoe kunnen we elkaar dan nog begrijpen? ‘We passen ons aan elkaar aan,’ zegt Starren. ‘We gedragen ons volgens de normen van de ander of vinden elkaar halverwege. Daarnaast blijft veel miscommunicatie onder de radar. We hebben vaak niet door dat de ander ons verkeerd begrepen heeft. En dat is misschien maar goed ook.’ Daar sluit Koole zich bij aan: ‘Het leven zou ondraaglijk zijn als we ons voortdurend bewust waren van alles wat er in de schaduw van het gesprek gebeurt.’