John Stuart Mill (1806-1873), de filosoof en econoom die als een van de grondleggers van de moderne ethiek wordt gezien, leed als adolescent aan een depressie. Over deze zwarte periode schrijft de Britse denker uitvoerig in zijn Autobiography, die in zijn sterfjaar verscheen. Nadat Mill in enkele hoofdstukken heeft verteld over zijn jeugd, beschrijft hij hoe hij in zijn twintigste levensjaar in een geestelijke crisis terechtkwam. De onderwerpen die hem voorheen wisten te boeien, schenken hem geen vreugde meer. Van de doelen die hij eerder bevlogen nastreefde, ziet hij de waarde niet langer in. Het utilitarisme, waarin hij geschoold was door zijn vader James Mill en diens vriend en leermeester Jeremy Bentham, stelde geluk centraal. De simpele stelregel van de utilitaristische ethiek luidt dat we die handeling moeten verrichten die tot het grootst mogelijke geluk voor het grootste aantal levende wezens zal leiden. Het is een puur op nut gerichte ethiek; persoonlijke expressie of doelen zijn irrelevant; handelingen worden beoordeeld op wat ze de samenleving als geheel opleveren.
