Home Waar blijft de tijd?
Tijd

Waar blijft de tijd?

Een volle agenda hebben en veel gevraagd en gebeld worden zijn synoniem met een succesvol bestaan. Maar als we onze tijd volproppen met afspraken en deadlines vergeten we een andere ervaring van tijd, die toch minstens even belangrijk is. De ledige tijd, die niets oplevert en tot niets dient, maar die uitnodigt tot contemplatie. 

Door Joke J. Hermsen op 04 december 2006

Een volle agenda hebben en veel gevraagd en gebeld worden zijn synoniem met een succesvol bestaan. Maar als we onze tijd volproppen met afspraken en deadlines vergeten we een andere ervaring van tijd, die toch minstens even belangrijk is. De ledige tijd, die niets oplevert en tot niets dient, maar die uitnodigt tot contemplatie. 

10-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Nederland werkt! Een glunderende premier en dito koningin konden hun grote vreugde hierover op Prinsjesdag nauwelijks verhullen. We werken ons een slag in de rondte en als het een beetje meezit, zullen we de komende jaren nog harder en vooral nog langer gaan werken. Het welzijn van Nederland lijkt voor de premier voornamelijk af te hangen van de hoeveelheid werk die er wordt verzet en de hoeveelheid geld die daarmee verdiend wordt. De gedachte dat werken wel eens niet zaligmakend zou kunnen zijn, dat er ook nog gedacht, gehoopt, gedroomd, geschapen, gestreden, getwijfeld, gerust en gelanterfant moet worden, is een gedachte waaraan Jan Peter Balkenende, met zijn voortdurend aanprijzen van het calvinistische arbeidsethos, geheel voorbij lijkt te gaan. Alsof je pas echt mens bent als je het razend druk hebt en werkt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

We kunnen gerust stellen dat Nederland ook op dit punt aan de leiband van de Verenigde Staten loopt, die als de voornaamste exporteur van het kapitalistische denken beschouwd kunnen worden. Want ook wij worden door de vrije markt opgezweept tot een ‘ongebreideld consumentisme’, waar filosofen als Ad Verbrugge en Slavoj Žižek van spreken. We willen steeds meer, en we willen dit alles steeds nieuwer en steeds sneller. En dus moet er nog harder gewerkt worden om de bijna neurotische drang tot aanschaf van nieuwe producten te bevredigen. Kortom, de economie regeert de tijd en, belangrijker nog: ook ieders persoonlijke tijdservaring. De vraag is echter welke ervaring er door deze tendens wordt uitgevlakt en wat dat met ons als individuen en als leden van een samenleving doet.

Hoe meer tijdsbesparende machines er de afgelopen honderd jaar ook bij zijn gekomen, hoe minder tijd we niettemin lijken te hebben. De tijd zelf is een schaarsteproduct geworden. Daarom is tijd iets dat ten volle benut moet worden. Elke dag, elk uur moet worden ingevuld met activiteit, elk verloren uurtje geldt bijna als een aanslag op onze identiteit. Zelfs de vrije tijd wordt in toenemende mate met winkelboulevards, braderieën en andere consumptieve handelingen doorgebracht, als we de documentaire Pretpark Nederland mogen geloven. Het is letterlijk tijdverdrijf geworden: het verdrijven van de lege uren van de vrije tijd. Lege tijd boezemt ons blijkbaar angst in. Als er ook maar een moment van verveling dreigt, zappen we al door naar een volgend opwindingsmoment. Alsof lege tijd ons uitlevert aan onszelf, een situatie die we blijkbaar liever vermijden.  Alsof we de tijd niet langer aan onszelf hebben, maar deze aan iets buiten ons hebben overgedragen. Freek Broekman spreekt in zijn onlangs verschenen boek Alle waar is naar zijn tijd in die zin over ‘gezagsgebonden tijd, waarbij iedere vorm van zeggenschap over de eigen tijd ontbreekt’. Het is onderhand de vraag of wij niet allen onder het regime van een gezagsgebonden tijd staan en of die tijd niet in de handen van onze huidige Big Brother ligt, te weten: Wall Street.

We willen wel onthaasten, rust vinden, consuminderen en vertragen, maar het lijkt ons maar niet te lukken. En toch wordt rust en niets doen van oudsher als ‘de grondslag van beschaving’ gezien, zoals de Duitse filosoof Josef Pieper in zijn gelijknamige boek stelt. Niet voor niets stamt het woord ‘school’ af van het Griekse woord schole, dat ‘rust’ betekent. Pas in rusttoestand, in de interval tussen twee handelingen, kunnen we tot bezinning komen, opent zich als het ware de ruimte van het denken, die zich door geen vooropgesteld doel of nut, geen economisch principe laat sturen of opjagen. Sinds Plato en Aristoteles, schrijft Timo Slootweg in zijn inleiding op de essaybundel Bij tijd en wijle, geldt daarom juist de rust als de ontologische bestaansvoorwaarde van cultuur. De belangrijkste taak van een democratisch staatsman bestaat er dan ook in juist die rust te bevorderen. Daartegenover staat de tiran die zijn totalitaire macht wil vergroten door het volk continu bezig en onledig, dat wil zeggen rusteloos en niet nadenkend, te houden. Niet in de zogeheten vita activa, het arbeidende leven, maar in de rust, de vita contemplativa, ligt het fundament voor cultuur.

Hoe ver zijn we inmiddels niet van deze gedachte verwijderd geraakt?  Druk bezig zijn, een volle agenda hebben, veel gevraagd en gebeld worden zijn synoniem met een succesvol bestaan. Als er op een ochtend nauwelijks mails of andere berichten binnenkomen, slaat de vertwijfeling bij de moderne mens reeds toe. Leegte, rust en ledigheid zijn de angstaanjagende voorbodes van een tot mislukking gedoemd bestaan in de marges van de maatschappij. Maar wie realiseert zich bij dit alles nog dat tijd simpelweg een afspraak is, of, om de schrijver W.G. Sebald te citeren, dat ‘tijd van alle uitvindingen verreweg de meest kunstmatige is’?

En wat kunnen wij ons nu nog voorstellen bij de filosofische bespiegeling over de tijd van Augustinus, die schreef dat ‘de ware tijdmaat in onszelf zit, als een uitbreiding van de eigen ziel’? Wie kan er nog navoelen, als we ons haastig van de ene naar de andere afspraak spoeden, dat we in onszelf, in onze eigen geest, de tijd meten? ‘U meet ik, wanneer ik de tijd meet. Mijn me-bevinden zelf meet ik wanneer ik de tijd meet.’ We meten ongetwijfeld van alles, en met name de tijd die ons nog rest, maar niemand die het nog in zijn hoofd haalt te denken dat hij met het meten van de tijd het ‘me-bevinden’ zelf of de diepte van zijn eigen ziel meet. Wat we met Augustinus echter niet moeten vergeten, is dat de manier waarop we de tijd ervaren dus maatgevend is voor de manier waarop we onszelf ervaren. Als we deze gedachte koppelen aan de eerder geponeerde stelling dat met name ledige tijd ons dwingt een verhouding aan te gaan met onszelf en tegelijk geconstateerd hebben dat het eigenlijk gedaan is met deze ledigheid, lijkt de analyse gerechtvaardigd dat we dreigen te worden overgeleverd aan zielloosheid. Want als de tijd alleen nog een economisch principe is, dan vervalt niet alleen de mogelijkheid van een eigen, subjectieve verhouding tot de tijd, en daarmee tot de wereld, maar ook de mogelijkheid van de rust als een ontvankelijke toestand van de ziel. Als de tijd, of liever de idee fixe van het ontbreken van tijd, het excuus wordt om niet lang bij de dingen stil te staan, om maar voort te gaan louter en alleen omwille van de voortgang zelf, uit angst om de boot te missen, zonder zich af te vragen waarheen die boot zeilt, dan zal de mens zich meer en meer als een uniform wezen, een kuddedier gaan ontwikkelen. Dan dreigt de belangrijkste voorwaarde voor een democratisch bestel, namelijk de pluraliteit, het onderling kunnen en mogen verschillen van mensen, zoals Hannah Arendt niet ophield te benadrukken, in gevaar te komen.

Snapshots

Daarom is het nu de hoogste tijd de mogelijkheid van een andere tijdsdimensie dan de strikt economische te verkennen. In zijn boek L’évolution créatrice (1907) stelt de Franse filosoof Henri Bergson dat de samenleving en wetenschap de werkelijkheid niet als een dynamisch en continu geheel beschouwen, maar slechts als een serie snapshots, dat wil zeggen van de werkelijkheid geabstraheerde momentopnamen. Hij onderscheidt deze lineaire tijd van de tijd als duur, die niet meetbaar is, maar wel wordt ervaren in het innerlijk, of liever gezegd: die de ruimte van de innerlijke ervaring pas openlegt. De tijd als ‘duur’ (durée) is ‘de vorm die de opeenvolging van onze bewustzijnstoestanden aanneemt, wanneer ons ik zijn leven op zijn beloop laat – quand notre moi se laisse vivre.’ Er zijn volgens Bergson dus twee vormen van tijd en twee vormen van ervaring. De eerste doet zich aan ons voor in de vorm van meetbare, elkaar opvolgende feiten; de tweede getuigt van een wederzijds in elkaar doordringen, van een organisch geheel, vijandig aan wet en maat, ‘zoals we ons soms de noten van een melodie als het ware samengesmolten herinneren’. Iedere noot op zich is niets, pas in z’n verloop is het muziek. Bergson betrekt het verschil tussen lineaire tijd en tijd als duur vervolgens op het onderscheid tussen een ‘ik’ dat handelt volgens de principes van het verstand en een ‘zelf’ – le moi profond – dat met de dynamische en pluriforme tijd als duur verbonden is. Meestentijds zijn we echter een handelend ik of ‘automaton’, dat verstandelijk reageert op prikkels uit de omgeving. Maar soms breekt door deze ‘korst van mechanische handelingen’ de ervaring van de tijd als duur heen. Dat is wat ons bijvoorbeeld in de liefde overkomt, of in het denken, de kunst, of in andere intense ervaringen met een verhoogde concentratie.

Verliefdheid is zo’n tijdsrebel, omdat het de greep van de alsmaar voorthollende tijd doet verslappen. Ineens wordt er niet meer op horloges en in agenda’s gekeken, wordt er dagenlang in bed gelegen, terwijl dit – althans voor de meesten van ons – toch geen cent oplevert. Merkwaardige verkwisting van tijd! Alsof er zich plotseling door de horizontale as van de economische tijd een andere, verticale tijd heen heeft geboord, waarlangs de verliefden veilig weg kunnen kruipen en voor enkele ogenblikken het wegvallen van het lineaire tijdsregime kunnen genieten. Dan worden afspraken vergeten, wordt er op het werk verzuimd, wordt ledigheid een goddelijk oorkussen en lijken geld, status en macht ineens volstrekt onbelangrijke zaken te zijn.

Ook in het denken en in de kunst krijgt de tijd als duur een kans. Juist omdat de schrijver, de kunstenaar, een brug slaat naar le moi profond en een poging doet te putten uit een particulier reservoir aan herinneringen en ervaringen, ontwikkelt hij deze intuïtie voor de tijd als duur, die Bergson ‘het voorgaande leven van een geheugen dat het verleden voortzet in het heden’ noemt. De dichter Joseph Brodsky zei ooit dat hij liever herinneringen ophaalt, ‘omdat omzien meer voldoening schenkt dan vooruitzien en er van het verleden niet zo’n enorme eentonigheid uitgaat als van de toekomst’. Brodsky ging zelfs zover een onderscheid te maken tussen de omziende mensen, die hij menselijker en rijker noemt, en de vooruitblikkende, op de toekomst gerichte mensen, die nooit ergens stil bij wensen te staan en liever hun jeugdherinneringen verwerpen, al was het alleen maar omdat ze er zo’n grondige hekel aan hebben zich de tijd te herinneren dat ze rondgecommandeerd werden. Voor Brodsky is de herinnering echter de stem van de ander in het ik, die ongrijpbare schim die hem telkens tot schrijven aanzet.

Om te kunnen omzien, om te kunnen herinneren, zijn rust en afstand nodig, en we kunnen ons afvragen of de moderne westerse mens in zijn volgepropte en opgejaagde heden daar nog wel aan toekomt. Waarom zou dat zo erg zijn? Herinneringen en bovengenoemde ervaringen van de tijd als duur maken ons ervan bewust dat we meer dan verstandelijke, producerende en consumerende wezens alleen zijn, meer dan willekeurige en inwisselbare schakels in een wereldwijde productieketen. Ze verwijzen naar een weliswaar moeilijk benoembare, maar daarom niet minder belangwekkende tijdservaring in onszelf, die volstrekt uniek en niet-inwisselbaar is. Er is ons met andere woorden ook een tijd in onderpand gegeven, een tijd die als het ware als een onderzeeboot onder onze bewuste identiteit vaart, en die ons de mogelijkheid biedt afstand te nemen, tot reflectie te komen en zowel van ons ‘ik’ als van de ander te verschillen.

Onderwaterwezen

Laat me dit ten slotte met een wat mysterieus personage uit de literatuur verduidelijken. Undine is een mythologisch onderwaterwezen, ook wel Melusine of Ondine geheten, dat de hoofdpersoon vormt van een verhaal van de Oostenrijkse schrijfster en filosofe Ingeborg Bachmann. Undine kan alleen uit haar onderwaterwereld verrijzen als de mens haar roept en zij aan zijn verlangen om boven de beperkingen van zijn identiteit uit te stijgen mag beantwoorden. Ze komt, als de mens ‘speelt met de gedachte aan fiasco, vlucht en ondergang’ die hem verlossen kan van het gereglementeerde bestaan dat hij leidt. Want ‘heimelijk is de mens het nooit met zichzelf eens, niet met zijn huis, zijn werk, zijn leven, niet met alles wat vaststaat’. Undine luistert naar deze roep om verlossing, komt op natte voeten in de nacht, en even lijkt het erop dat ze met open armen wordt ontvangen. ‘Omdat ik voor geen gebruik bestemd ben en jullie je niet voor een gebruik bestemd wisten, en aan niets nuttigs dachten en niets bruikbaars, was even alles goed tussen ons. We hielden van elkaar. We waren van dezelfde geest.’ Als ze komt, dan spreekt ze de ban uit over de tijd: ‘Sta stil, tijd!’ Want Undine heeft geen plannen voor de toekomst, wil geen nest bouwen, geen lijfrente of verzekeringspolis, ze wil niet kopen of zich laten kopen. Undine wil nergens zijn en nergens blijven, ze wil duiken en rusten en zich zonder krachtsinspanning bewegen. Ze is een typische outlaw, een rebel without a cause,  die al sinds oudsher tot onze westerse verbeelding spreekt. Maar elke keer als ze geroepen wordt en boven water komt en getuigen wil van nieuwe woorden en een ‘onafgebroken bekentenis: Ja! Ja!’, dan komt de mens ‘nog net op tijd tot inkeer’ en dringt haar weer terug naar haar onderwaterwereld.

Daarmee is ze echter nog niet verdwenen. Ze trekt zich slechts terug in haar verzonken land, haar Atlantis, dat als een permanente onderstroom onder ons handelende ik verscholen ligt. Is het het land van onze vroegste kindertijd, waarvan we ons in taal niets bewust kunnen herinneren, omdat we toen nog niet konden spreken en nog geen onderscheid konden maken tussen ik en de anderen, maar alles als een samenhangend geheel zagen? Zijn het de onbewuste, verdrongen ervaringen van ons leven, is het de tijd als duur? Het maakt niet zoveel uit wat het is, zolang deze andere subjectiviteit en deze andere tijdservaring maar niet ontkend worden. Want in ieder van ons huist een Undine. Zij, hoe onzichtbaar en onbenoembaar ook, maakt het pas mogelijk dat we afstand tot ons rationele, handelende ik kunnen innemen en, met één been in haar onderwaterwereld, tot uitdrukking van ons zelf of moi profond kunnen komen. Kortom, we zijn altijd op z’n minst met z’n tweeën. Aan de ene kant zijn we onze geschiedenis, met alle feitelijke gegevens die daarbij horen, zoals klasse, sekse, ras, leeftijd en beroep. De tijd die bij dit ‘factische’ of historische zijn hoort, is de lineaire tijd. Aan de andere kant zit een veel lastiger te benoemen subjectiviteitslaag, le moi profond, die ons in staat stelt een zekere afstand tot onze feitelijke bepaaldheden in te nemen, zodat we daar niet volledig mee samenvallen, maar deze kunnen interpreteren en zo tot een zekere omgang met de sociaal-culturele feiten die ons leven bepalen kunnen komen. Dit ‘zelf’ kent een andere tijdsdimensie, die van de duur, en lijkt op een onachterhaalbaar ver verleden dat niettemin doorsijpelt in het heden, en ons overkomt, als het ik, zoals Bergson zo mooi zegt, zijn leven op zijn beloop laat – se laisse vivre.

Als we iets van die ander willen weten, is het noodzakelijk uit de economische tredmolen te stappen, pas op de plaats te maken en in rust de confrontatie ermee aan te gaan. Als we onze intuïtie voor die ander willen ontwikkelen, is het zaak ons naar de kunst, naar de literatuur te richten, waar zij, op steeds andere wijze, van zich doet spreken. We hoeven maar een boek op te pakken of we kunnen de tijd als duur door de woorden heen zien stromen. Sommige schrijvers, zoals Ingeborg Bachmann, Virginia Woolf en Samuel Beckett in zijn Malone-trilogie, hebben de euvele moed gehad die ander tot hoofdpersoon te maken; andere pakken het bescheidener aan. Een voorbeeld van pure onbescheidenheid, mag ik wel zeggen, is een dichter van Nederlandse bodem die van die ander het titelpersonage van zijn derde bundel heeft gemaakt, De Aantochtster geheten. Deze aantochtster krijgt van Henk van der Waal nog vele andere namen – de aanzegster, bijvoorbeeld, die ‘zich aanschurkt tegen het onbestemd bestaande’ en ‘ver uitkijkt boven het keurig geknipte hegje van je menselijkheid’. Zij is ht weet of misschien wel getroost vanwege het neerslaan van schoonheid van welke aard ook; wel is ze op komst zodra je je gezeen ‘berijdster van lucht, die ons houdt op de drempel van haar wereld, waar een mug geen mug is, en een olifant een roos’. Zij is een ‘verklonteraarster van hersenweefsel’ en een ‘toekomstweefster die jaarringen haakt om de geschiedenis’; zij lijkt, kortom, nogal op onze Undine, deze ‘vierde persoon enkelvoud’, die ‘dominosteentjes uit de rij tegen elkaar tikkende seconden tilt tot niets meer voorvalt en de tijdgevoeligen gehouden zijn in het nooit van wat wordt: pure hoop.’

Manipuleerbare verlangensmachines

In ieder van ons huist zo’n vierde persoon enkelvoud, die ‘poeder maakt van de tijd’ en ons wegtrekt uit ‘het loeien van de bestaanbaarheid’, en zo de spanningsverhouding of dialoog tussen ik en zelf mogelijk maakt, die voorkomt dat we allen gelijke en inwisselbare personen worden. Maar daarvoor zijn wel een andere tijd en tijdservaring dan de lineair-economische noodzakelijk. Wat we niet mogen vergeten in deze dagen van de zegetocht van het kapitalisme, is dat dat uiteindelijk van de mens een manipuleerbare verlangensmachine wil maken, die alleen nog werkt om af te kunnen nemen wat de producenten produceren.  Daarom is de aandacht voor die andere tijd van Undine wenselijker dan ooit tevoren. Een tijd die zich niets aantrekt van verlies en winstrekeningen, een tijd die ruimte geeft aan periodes van rust, van pure luiheid voor mijn part, voor niets doen en niets willen. Daarom deze kanttekeningen bij de grote vreugde van de premier dat we allemaal zo vreselijk hard aan het werk zijn. Misschien is het zelfs wel tijd om naast de bestaande politieke partijen, die bijna allemaal tot een vorm van economisch liberalisme zijn vervallen, een partij van de bij tijd en wijle arbeidslozen en nuttelozen op te richten. Want er moet toch in Den Haag nog een zeteltje te winnen zijn, waarop we, zoals de dichter Hans Andreus schreef, ‘als mens kunnen gaan zitten’?

Voortdurend als mens kun je gaan zitten /
je hebt het druk genoeg/
en buiten op je huid /
staat al genoeg geschreven/
rimpelschrift: wartaal van leven /
maar als mens kun je gaan zitten /
en praten met jezelf.