Home Vogelgetjilp is een lofzang op de kosmos
Aandacht Mens en natuur

Vogelgetjilp is een lofzang op de kosmos

Aandacht besteden aan zangvogels maakt de wereld mooier, overvloediger en verrassender, merkte wetenschapsfilosoof Vinciane Despret.

Door Vinciane Despret op 23 september 2022

merel zang Lex Melony beeld Lex Melony

Aandacht besteden aan zangvogels maakt de wereld mooier, overvloediger en verrassender, merkte wetenschapsfilosoof Vinciane Despret.

filosofie magazine 10-2022
10-2022 Filosofie magazine Lees het magazine

Er zijn meer zaken tussen hemel en aarde (het oord waar vogels wonen) dan door onze filosofie vlotweg kunnen worden verklaard.
– Étienne Souriau

Het begon met een merel. Voor het eerst in maanden was mijn slaapkamerraam opengebleven, als teken dat de winter was bedwongen. Bij het aanbreken van de dag werd ik gewekt door het gezang. De vogel zong uit volle borst, met heel zijn kracht, met al zijn mereltalent. Van wat verder weg, waarschijnlijk vanaf een schoorsteen in de buurt, kwam het antwoord van een soortgenoot. Het lukte me niet meer opnieuw in te slapen.

De filosoof Étienne Souriau zou zeggen dat de merel zong met het enthousiasme van zijn lichaam, zoals dieren doen die volledig opgaan in het spel, in hun schijnhandelingen. Maar dat ik wakker bleef kwam niet door dat enthousiasme, noch door wat een knorrige bioloog misschien zou hebben omschreven als een luidruchtig succes van de evolutie. Het kwam door de gestage precisie waarmee de merel de notenreeks bleef variëren. Vanaf de tweede of derde roep werd ik gegrepen door wat bezig was zich te ontwikkelen tot een audiofonische roman, waarvan ik elk melodiefragment begroette met een onuitgesproken ‘hoe nu verder?’. Elke sequens verschilde van de vorige, vond zichzelf uit in de vorm van een splinternieuw contrapunt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik voelde de stilte trillen in pogingen om afgestemd te raken op de zang’

Van toen af aan bleef het raam elke nacht wijd open. In de slapeloze momenten die volgden op de eerste ochtend hervond ik steeds weer dezelfde vreugde, dezelfde verbazing, hetzelfde wachten dat me verhinderde opnieuw de slaap te vatten – als ik dat al zou hebben gewild. De vogel zong. Maar tegelijkertijd leek zingen me nooit zo dicht bij spreken. Dit waren zinnen, je kon ze als zodanig herkennen. Ze bereikten mijn oor trouwens precies zoals de woorden van de taal er binnendringen; en toch leek zingen me nooit verder van de taal verwijderd, als het resultaat van een inspanning die werd gedragen door de eis om herhaling te vermijden.

Dit was gesproken taal, maar wel propvol schoonheid, taal ook waarin elk woord telde. De stilte hield haar adem in, ik voelde haar trillen in pogingen om afgestemd te raken op de zang. Ik kreeg het heel intense en overduidelijke gevoel dat het lot van de complete aarde, of misschien wel het bestaan van de schoonheid zelf, op dat moment rustte op de schouders van die ene merel.

De kracht van zang

Souriau had het over het enthousiasme van het lichaam. Er zijn ornithologen, zo werd me verteld door de componist Bernard Fort, die waar het gaat om de veldleeuwerik spreken van vervoering. Bij de merel drong zich de term ‘van belang’ op. Er was iets van het hoogste belang, en niets anders was nog van belang dan dat er werd gezongen. Dit belang had zichzelf uitgevonden in het zingen van een merel en ging door het dier heen, stuwde het voort, stuurde het ver weg, naar anderen, naar de andere merel daarginds, naar mijn lichaam dat gespannen reikte naar dat zingen, tot aan de uiterste grenzen waarheen de kracht van de zang het droeg.

Dat ik had gemeend een complete stilte te ervaren – iets wat volstrekt onmogelijk is in de stadsomgeving die zich door mijn geopende raam manifesteert – duidde er misschien op dat ik zo in de ban was van dit belang dat alles wat niet die zang was erdoor teniet werd gedaan. Het zingen had me de stilte geschonken. Het belang had me beroerd.

Misschien ook kon die zang mij alleen zo sterk raken omdat ik kort tevoren The Companion Species Manifesto van Donna Haraway had gelezen. In dat prachtige boek schrijft de filosofe over de relatie die ze heeft ontwikkeld met Cayenne, haar hond. Ze vertelt hoe dat contact een sterke uitwerking had op de manier waarop ze betrekkingen kon aanknopen met andere wezens, of beter gezegd: met ‘andere wezens die tellen in hun anders-zijn’, hoe ze leerde sterker aanwezig te zijn in de wereld, scherper te luisteren, zich nieuwsgieriger te tonen, hoe haar ervaringen met Cayenne haar naar ze hoopt aansporen om verbindingen aan te gaan met nog andere wezens die meetellen.

Wat het boek van Haraway doet – en de efficiëntie daarvan leerde ik door mijn ervaring met de merel – is dat andere manieren van aandacht erdoor worden opgewekt en gestimuleerd, erdoor gaan leven en er aantrekkelijk door worden. En dat het dan ook weer uitnodigt om aandacht te besteden aan die andere manieren van aandacht. Niet voor het verder ontwikkelen van je gevoeligheid – een term die fungeert als een wat al te gemakkelijke vergaarbak voor van alles en nog wat en waarvoor je ook allergisch kunt worden.

De bedoeling is dat we het vermogen aanleren om aandacht te verlenen. En verlenen krijgt hier de dubbele betekenis van ‘aandacht schenken aan’ en tevens: herkennen hoe andere wezens aandacht in zich bergen. Het is een andere manier om vormen van belang toe te kennen.

Luidkeels

Belangstelling opbrengen voor wat mensen uit hun slaap houdt – zo placht de etnoloog Daniel Fabre zijn vak te omschrijven. Antropoloog Eduardo Viveiros de Castro kwam met een enigszins vergelijkbare definitie: antropologie is het bestuderen van variaties in het belang. Hij schrijft trouwens ook: ‘Als iets de antropologie rechtens toekomt, is dat niet de taak om uitleg te geven over de wereld van anderen, maar de taak om onze eigen wereld te verveelvoudigen.’

Velen van de ethologen die dieren observeren en bestuderen, zoals ook natuuronderzoekers dat voorheen zo gedreven hebben gedaan, nodigen ons uit een vergelijkbaar pad te volgen, door ons terdege van een en ander rekenschap te geven, door manieren van zijn te verveelvoudigen, dat wil zeggen ‘manieren van ervaren, van voelen, van zin geven, van belang toekennen aan de dingen’. Etholoog Marc Bekoff zegt in feite hetzelfde door te stellen dat elk dier een manier is om de wereld te leren kennen.

Uiteraard kunnen wetenschappers niet zonder verklaringen, maar verklaren kan in uiteenlopende vormen: gecompliceerde geschiedenissen kunnen worden omgebouwd tot evenzovele avonturen van het hardnekkige leven dat alle variaties uitprobeert; verklaren kan ook inhouden dat wordt getracht het raadsel te ontcijferen van problemen waarvoor bepaalde dieren al een oplossing hebben gevonden; daarnaast kan er worden gezocht naar een algemene theorie die overal op van toepassing zou kunnen zijn. Kortom, er zijn verklaringen die het aantal werelden uitbreiden en ruimte maken voor de opkomst van oneindig veel manieren van zijn, en er zijn andere die een ordening aanbrengen en alles terugvoeren naar een paar elementaire principes.

De merel was gaan zingen. Op dat moment was er voor deze vogel iets van belang, en er was niets anders meer dan de overheersende plicht om van zich te laten horen. Begroette hij het einde van de winter? Zong hij het uit van vreugde omdat hij bestond, omdat het leven weer in hem begon te bruisen? Richtte hij een lofzang tot de kosmos?

Wetenschappers zouden zich ongetwijfeld verre houden van dit soort formuleringen, maar ze zouden kunnen bevestigen dat alle kosmische krachten van een ontluikende lente de eerste voorwaarden voor de metamorfose van de merel hadden gecreëerd.

Want er was wel degelijk sprake van een metamorfose. Waarschijnlijk was de winter voor de merel vredig verlopen, al was het soms moeilijk geweest. Van tijd tot tijd had hij zich zonder veel overtuiging verontwaardigd opgesteld tegenover zijn soortgenoten, maar vooral had hij geprobeerd een onopvallend en probleemloos leven te leiden.

Nu zingt hij luidkeels, vanaf het hoogst mogelijke en meest zichtbare punt dat hij heeft kunnen vinden. En al wat de merel in de afgelopen maanden heeft ervaren en gevoeld, al wat tot op dit moment betekenis gaf aan de dingen en aan zijn medeschepselen, wordt nu onderdeel van een heel ander belang, gebiedend en eisend, een belang dat de manier van zijn van deze vogel volledig zal veranderen: hij is nu territoriaal.

Specifieke boom

Deze metamorfose heeft de wetenschappers sterk geboeid. En dat niet alleen; ze waren er diep van onder de indruk. Hoe is het mogelijk dat vogels die in de winter kalmpjes in groepen samenleven, die eendrachtig vliegen en samen zoeken naar voedsel, die soms met elkaar ruziën over iets schijnbaar futiels, over een kleinigheid, toch op een bepaald moment compleet van gedrag veranderen? Door zich af te zonderen, door een plek te kiezen om zich terug te trekken en daar dan vanaf een prominent punt onophoudelijk te gaan zitten zingen.

Ze lijken hun soortgenoten niet meer bij zich in de buurt te dulden, gaan zich fel te buiten aan dreigementen en aanvallen als een ander een lijn passeert die voor ons onzichtbaar is, maar die een opmerkelijk strikte grens lijkt te trekken. Ze gedragen zich bizar. Nog verbazingwekkender zijn de agressiviteit, de vastberadenheid en vechtlust van hun reacties op soortgenoten, en het verrassendste is nog wel datgene wat in een later stadium al eens is aangeduid als de ongelofelijke ‘weelde’ aan zangen en lichaamshoudingen. De kleuren, het dansen en vliegen, de meest extravagante bewegingen – ja, alles is spectaculair, alles leent zich voor een theatrale demonstratie. Even verbazingwekkend is de omhaal waarmee de vogel zich installeert.

‘Niets anders was nog van belang dan wat de merel zong’

Zo beschreef Henry Eliot Howard in 1920 hoe een rietgors zich in het territorium van zijn keuze vestigde. Het ging om een mannetje dat hij observeerde in de buurt van zijn huis, op het Engelse platteland in het graafschap Worcestershire. De vogel streek in het moerasgebied neer op een plek waar wilgen en kleine elzen groeiden. Elke willekeurige boom zou hebben kunnen dienen om bovenin te gaan zitten en de omgeving in de gaten te houden, maar de gors koos één specifiek exemplaar, dat in zekere zin het belangrijkste punt van de in beslag genomen ruimte zou worden – zijn ‘hoofdkwartier’, zoals Howard het formuleerde.

Dit werd de plaats vanwaar de rietgors met gezang blijk gaf van zijn aanwezigheid, scherp lette op de bewegingen van zijn buren en op zoek ging naar voedsel. Howard observeerde dat zich rondom dit toekomstige centrum van het territorium een specifieke routine ontwikkelde: de vogel vloog op uit de boom, ging in een struik verderop zitten, dan op een nog wat verder verwijderde rietstengel, keerde vervolgens naar de boom terug. Met opmerkelijke precisie zou hij die trajecten in alle richtingen afleggen. Door dit te blijven herhalen bepaalde hij de omvang van het territorium en bakende hij geleidelijk de grenzen af.

Vogellevens

Er zijn ook andere beschrijvingen mogelijk. Die kwamen er algauw, want Howard gaf een krachtige aanzet tot een breed scala van onderzoekingen; alle op dit terrein actieve wetenschappers erkennen hem dan ook als de onmiskenbare grondlegger. In 1920 verscheen zijn Territory in Bird Life, waarin niet alleen uiterst gedetailleerde beschrijvingen staan, maar waarin ook een coherente theorie wordt geformuleerd die een verklaring biedt voor wat hij had waargenomen: volgens Howard verzekerden de vogels zich van een territorium dat hun de mogelijkheid bood te paren, een nest te bouwen, het broedsel te beschermen en voldoende voedsel voor hun jongen te vergaren.

Ik wil er allereerst op wijzen dat Howard geen professionele wetenschapsman was, maar een natuuronderzoeker die toegewijd vogels observeerde, iets waar hij steevast, voordat hij naar zijn werk ging, de eerste uren van de dag aan besteedde. Wetenschappers namen het stokje over, maar erkenden hem als pionier op dit nieuwe onderzoeksterrein.

Het territorium zoals Howard het zag, kon na hem een degelijk object van wetenschappelijk onderzoek worden: het bestaan ervan kon worden verklaard aan de hand van de ‘functies’ die het vervulde voor het overleven van de soort. Om de komst van dit object in het domein van de wetenschap te markeren, spraken ornithologen trouwens van een ‘preterritoriale’ periode, waarmee ze verwezen naar de pogingen tot theorievorming die vóór Howard waren ondernomen.

Overigens mogen we niet vergeten dat Howard in feite niet de eerste was die het territoriale gedrag in termen van functies zag en het in verbinding bracht met de voortplantingseisen. Twee andere auteurs waren hem voorgegaan: ten eerste de Duitse zoöloog Bernard Altum, die in 1868 een goed uitgewerkte theorie over het territorium had gepubliceerd, zij het in een boek dat pas veel later in het Engels werd vertaald; en dan was er nog een andere amateur, een journalist met een grote liefde voor natuurlijke historie, Charles Moffat genaamd, wiens teksten in 1903 werden gepubliceerd in een betrekkelijk obscuur Iers tijdschrift (Irish Naturalists’ Journal) zonder dat ze de wetenschappelijke wereld bereikten.

Dat Howard wordt erkend als de werkelijke pionier voor dit soort onderzoek, kwam vooral doordat hij, van de auteurs die door Engelse en Amerikaanse ornithologen werden gelezen, de eerste was die met een gedetailleerde en coherente theorie kwam voor een onderzoeksterrein waarop tot dan toe niets anders voorhanden was dan brokstukken van hypothesen.

Bovendien stond Howard aan de basis van een nieuwe methode die zich nadien snel verspreidde en waarin het accent lag op de levensgeschiedenis van afzonderlijke vogels. Let op deze belangrijke specificering: het ging niet alleen om de geschiedenissen, maar ook om de ‘levens’ van vogels – we mogen niet vergeten dat tot die tijd zowel ornithologen als amateurs vooral vogels bestudeerden door ze eerst te doden of door hun eieren uit het nest te halen, met de bedoeling verzamelingen aan te leggen of ze in categorieën in te delen.

Schilderachtig drama

Dat wetenschappers het hebben over de ‘preterritoriale periode’ van de territoriumtheorie duidt dus op het feit dat de waarnemingen in die periode betrekkelijk fragmentarisch waren en dat een echte theoretische basis ontbrak. De zegswijze unicum arbustum haud alit, duos erithacos (‘één enkele boom biedt geen schuilplaats aan twee roodborstjes’) van de Griekse filosoof Zenodotus (derde eeuw voor Christus) bijvoorbeeld, wordt later opnieuw tevoorschijn gehaald in combinatie met de hypothese dat roodborstjes graag alleen zijn. Al vóór Zenodotus had Aristoteles in Historia animalium naar voren gebracht dat dieren, in dit specifieke geval arenden, de ruimte verdedigden die de voedselvoorziening voor ze waarborgde. Daarnaast wist Aristoteles te melden dat op bepaalde plaatsen, waar het voedsel schaars was, slechts één koppel raven was aangetroffen.

Anderen brengen het territorium vooral in verband met de rivaliteit tussen mannetjes in de strijd om een vrouwtje. Ofwel: de ruimte die het mannetje verdedigt, maakt het hem mogelijk zich te verzekeren van het exclusieve recht op het vrouwtje dat zich er installeert, en dan speelt dus het probleem van de jaloezie. Of anders zou die ruimte het mannetje de gelegenheid geven zichzelf te ‘promoten’ op een plek waar hij kan zingen en paraderen om een eventuele partner naar zich toe te lokken. Het laatste is een van Moffats hypothesen. Het territorium zou dan niet zozeer van belang zijn als ruimte, maar veeleer als een geheel voor mogelijke gedragingen.

Zoals te vermoeden valt, was de hypothese dat roodborstjes graag alleen zijn niet geschikt om zich een weg te banen naar wetenschappelijke geschriften. De hypothese daarentegen dat een vogel dankzij zijn territorium exclusief kon beschikken over de voor zijn bestaan noodzakelijke middelen, zou geruime tijd als betekenisvol worden beschouwd en bij een groot aantal ornithologen in de gunst komen. De stelling dat er territoria waren vanwege de competitie rondom een vrouwtje zou op het preterritoriale toneel langdurig een hoofdrol spelen. Deze stelling vond vooral bij Darwin veel steun.

Hoe controversieel ook, ze zou zich ook nadien staande houden en nog vaak in uiteenlopende versies opdoemen in wetenschappelijke publicaties – waarschijnlijk ook doordat sommige onderzoekers zich aangetrokken voelden tot de schilderachtige drama’s waartoe de rivaliteit aanleiding gaf, en doordat anderen (soms dezelfden) er niet in slaagden zich te ontdoen van de gedachte dat vrouwtjes deel uitmaakten van de bestaansmiddelen van mannetjes.

Maar Howard keerde zich fel tegen deze hypothese van de strijd om een vrouwtje, want die strookte niet met een aantal van zijn waarnemingen. Verder argumenteerde hij dat een dergelijke hypothese alleen houdbaar was in combinatie met de opvatting dat de conflicten zich beperkten tot mannetjes, terwijl toch bij sommige soorten, zo stelde hij, vrouwtjes vochten met vrouwtjes, koppels met koppels, en soms zelfs een koppel de aanval richtte op een enkel mannetje of op een eenzaam vrouwtje. En hoe viel uit te leggen dat bij de soorten die zich verplaatsten naar de voortplantingsplekken het mannetje soms ruim voor het vrouwtje arriveerde en dan meteen het gevecht aanging? Niettemin bleef het territoriumgedrag een aangelegenheid voor mannetjes; zouden de vrouwtjes zich op dezelfde manier gedragen en zich afzonderen, aldus Howard, dan kwam het nooit tot een ontmoeting!

Bezitterige nachtegaal

Er is dus niets nieuws aan het idee dat een vogel beslag legt op leefruimte en het exclusieve recht daarop beschermt. Daarvan getuigen Aristoteles, Zenodotus en na hen nog een aantal anderen. Maar aanvankelijk bestond de term ‘territorium’ in dit verband nog niet. Voor vogels deed die pas in de zeventiende eeuw zijn intrede.

In het historisch overzicht dat de Amerikaanse ornithologe Margaret Morse Nice in 1941 aan deze kwestie wijdde signaleerde ze dat het woord voor het eerst voorkwam in een Engelstalig boek uit 1678: The Ornithology of Francis Willughby, geschreven door John Ray (1627-1705). Blijkens deze titel baseerde Ray zich op de geschriften van zijn vriend Francis Willughby (1635-1672). Met betrekking tot de nachtegaal noemde Ray nog een andere auteur, Giovanni Pietro Olina, die in 1622 in Rome een ornithologische verhandeling publiceerde getiteld Uccelliera, ovvero, Discorso della natura, e proprietà di diversi uccelli.

Olina’s tekst handelt over de verschillende manieren om vogels te vangen en te verzorgen, zodat er een collectie van kan worden aangelegd: ‘Olina heeft geschreven dat deze vogel de eigenschap heeft om meteen na zijn komst een plek te bezetten of te veroveren die hij beschouwt als zijn eigendom, waar hij geen andere nachtegaal duldt dan zijn eigen partner.’ Tevens maakte Ray melding van het feit dat – nog steeds volgens Olina – ‘de nachtegaal op de plek waar hij leeft geen metgezel tolereert, en vol in de aanval gaat op wie zijn aanspraken dwarsboomt’.

‘Elk dier is een manier is om de wereld te leren kennen’

Maar volgens ornithologen Tim Birkhead en Sophie van Balen zou Antonio Valli da Todi al in 1601 Olina zijn voorgegaan met een boek over het zingen van vogels; zelfs lijkt de gedachte niet ongegrond dat Olina, gezien de gelijkenis tussen de op schrift gestelde observaties, zijn voorganger heeft gekopieerd: de nachtegaal ‘kiest een eigendom, waarin van hem geen andere nachtegaal mag komen behalve zijn vrouwtje, en mochten andere nachtegalen dat toch doen, dan begint hij in het centrum van zijn eigendom te zingen’. Valli da Todi schat dat zo’n gebied een straal heeft die overeenkomt met een verre steenworp. Terloops merken we op dat Valli da Todi zijn informatie weer goeddeels kan hebben ontleend aan een werk van Manzini, gepubliceerd in 1575, waarin overigens de kwestie van het territorium niet aan de orde komt.

Uiteraard kunnen we stilstaan bij een coïncidentie: de term ‘territorium’, met zijn sterke connotatie van ‘bezit waar men exclusief aanspraak op maakt’, verschijnt in de ornithologische literatuur vanaf de zeventiende eeuw, dat wil zeggen precies vanaf het moment waarop, volgens Philippe Descola en tal van rechtshistorici, de Modernen het gebruik van land gaan samenvatten in één enkel begrip: toe-eigening.

Natuurrecht

In de visie van Descola heeft deze benadering intussen zoveel kracht en evidentie gekregen dat we ons er heden ten dage nog maar moeilijk van kunnen ontdoen. Kort gezegd heeft ze zich ontwikkeld vanuit het denken van Hugo de Groot over het natuurrecht, al gaan de wortels terug tot de theologie van de zestiende eeuw. Ze herdefinieert het eigendomsrecht als een individueel recht.

De basis ligt allereerst bij het idee van een contract dat de mensen herdefinieert als individuen in plaats van als sociale wezens (in het Romeinse recht was ‘eigendom’ het resultaat van een proces van verdeling en niet het resultaat van individueel handelen, werd de verdeling bekrachtigd door de wet, door gewoonten en door de rechtspraak), ten tweede bij nieuwe technieken voor het taxeren van de waarde van grond, die vergden dat een terrein werd afgebakend en dat het bezit ervan werd gewaarborgd, en ten derde was er de filosofische theorie van het subject in de vorm van een op bezit gericht individualisme, waarmee de politieke samenleving een nieuw model kreeg aangemeten en in een nieuw kader kwam, dat de bescherming van het individuele eigendom beoogde.

We kennen de dramatische gevolgen van deze nieuwe opvatting, we weten wat erdoor is bevorderd en wat erdoor werd verwoest. We kennen de geschiedenis van wat in het Engels de naam enclosures kreeg: de boerengemeenschappen werden verdreven van het land waarvan ze krachtens gewoonte het genot hadden, en niet langer mochten ze de voor hun leven noodzakelijke middelen uit de bossen halen.

De nieuwe eigendomsopvatting leidde tot een afbraak van de commons, dus van de gedeelde voorzieningen waarvan collectief, gecoördineerd en zelfgeorganiseerd gebruik werd gemaakt: irrigatiekanalen, gemeenschappelijke weidegebieden, bossen… Over de situatie in Engeland schrijft Karl Polanyi: ‘In 1600 werd nog de helft van het bouwland in het koninkrijk collectief gebruikt, in 1750 was dat nog maar een kwart en in 1840 was er bijna niets meer van over.’ Van de vele manieren om land te bewonen en gezamenlijk te gebruiken die in de loop der eeuwen waren bedacht en in stand gehouden, resteerden nog slechts de eigendomsrechten, die weliswaar soms beperkt waren, maar die altijd werden omschreven als exclusieve rechten op gebruik en zelfs misbruik.

Leven als een vogel
Vinciane Despret
Octavo
252 blz.
€ 23,50