Meditatie is ‘een zoektocht naar de innerlijke bron van kennis’, schrijft Jeroen Hopster. Zowel in de oosterse als in de westerse filosofie wordt gemediteerd: met Boeddha leren we helder ervaren, met Descartes helder denken.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Van meditatie kan een heilzame werking uitgaan, zo onderschrijven wetenschappelijke studies. Steeds vaker beroepen psychotherapeuten en artsen zich op ‘aandachttraining’ als medicijn tegen burn-out en depressie. Maar vensterbankboeddhisme roept ook vragen op. Met gesloten ogen neerknielen op de grond lijkt verdacht veel op een mystiek ritueel. Weten mensen wel wie ze met de Boeddha in huis halen – een therapeut, een wijsgeer of een god? Is meditatie een oefening voor zwevers of voor denkers?
Juist de boeddhistische traditie heeft meditatietechnieken voortgebracht die nadrukkelijk het karakter hebben van een filosofische oefening. Zo is vipashyana, de boeddhistische inzichtmeditatie, een systematische methode om de eigen geest te observeren. Je traint je erin om gedachten niet te denken, maar ze te ervaren. Die ervaring kan een transformerend effect hebben: door een zekere afstand te bewaren tot de gedachten die voortdurend door je hoofd spoken, ontwikkel je een scherper zicht op de zaken die er werkelijk toe doen.
Ook bij westerse denkers zijn meditaties terug te vinden, zoals bij René Descartes (1596-1650). Zijn Meditaties over de eerste filosofie (1641) vormen ook een filosofische oefening en beogen de blik van de lezer op de wereld te veranderen. Maar anders dan boeddhistische meditatie is cartesiaanse meditatie geen training in het heldere ervaren. Het is een oefening in helder denken: een zoektocht naar de innerlijke bron van onwankelbare kennis.
Midlifecrisis
Bij veel mensen breekt eens de levensfase aan dat beproefde waarheden en gekoesterde idealen hun vanzelfsprekendheid verliezen. Neem een strategieconsultant van McKinsey, die meteen na zijn studie een goedbetaalde baan vindt, met zijn vriendin naar Laren verhuist en daar twee bloedmooie dochters grootbrengt. Hij ervaart zijn levensritme steeds meer als een onbevredigende sleur. Is dit de carrière die hem voor ogen stond? Is dit het gezin dat hem gelukkig zou maken? Een ideaal dat eens zo evident leek, vormt nu een bron van diepe vertwijfeling. Met verbazing aanschouwen zijn dochters hoe hij ’s avonds de krant verruilt voor yogaoefeningen bij de open haard.
Zo verliep de midlifecrisis die René Descartes ondervond toen hij begin veertig was ook ongeveer. Alleen plaatste hij voor het haardvuur geen yogamatje, maar een grote fauteuil. Descartes besefte dat veel van de waarheden die hij van jongs af aan voor lief had genomen illusoir waren gebleken. Zijn zintuigen hadden hem bedrogen, het begrippenkader dat hij had aangeleerd was tekortgeschoten. De Fransman wilde een frisse start maken: welk inzicht was immuun voor elke vorm van twijfel, op welke waarheid kon hij zich zonder enig voorbehoud verlaten? Als advocaat van de duivel besloot hij al zijn opinies met scepsis tegemoet te treden. Alleen de inzichten die hij zelfs met de grootste achterdocht niet kon betwijfelen, vormden een stabiele ondergrond om zijn kennis op te funderen.
De uitkomst van Descartes’ twijfelargument is bekend: wat hij onmogelijk kon betwijfelen, was het besef dat hij zelf, al twijfelend, aan het denken was. Het bestaan van een res cogitans, een ‘denkend ding’, achtte hij onomstotelijk bewezen. Niet alleen deze conclusie is van belang, zo heeft Michel Foucault (1926-1984) benadrukt, maar ook de methode die Descartes daartoe verleidde. De Meditaties zijn een askèsis, een ‘spirituele oefening’, waarin zelfinzicht het beginpunt vormt van kennisvergaring. Precies dat, zo meende Foucault, was Descartes’ grote inzicht: je kunt je van je eigen vooroordelen bevrijden door waarheid te zoeken in jezelf. ‘Ken uzelve’ – Gnothi seauton – vormde het basisprincipe van Descartes’ filosofische grote schoonmaak.
Iedereen zou zo’n grote schoonmaak eens in zijn leven moeten uitvoeren, meende Descartes – maar pas wanneer de geest er rijp voor is en het ogenblik daar. ‘Dit is een opportuun moment’, schrijft hij in het voorwoord van de Meditaties. ‘Ik heb mijn geest vrijgemaakt van zorgen, word niet afgeleid door passies, en heb een serene terugtrekking gevonden in vreedzame eenzaamheid.’ Op zo’n moment kan de cartesiaanse twijfelmeditatie beginnen: de oefening om je volledig over te leveren aan de zekerheid van het eigen denken.
Een mensje in het brein
Descartes valt in zijn Meditaties de ‘vanzelfsprekendheid’ aan. Waarheden spreken volgens hem niet vanzelf. Integendeel, ze spreken slechts via ons eigen verstand. Die strijd tegen vanzelfsprekendheid is een leidmotief door de gehele wijsgerige traditie. Neem Socrates (ca. 470-399 v.Chr.), die faam verwierf door zijn geduldige pogingen om de opvattingen van zijn gesprekspartners op de proef te stellen en aanvaarde definities onderuit te halen. Wat is een deugd? Hoe definieer je rechtvaardigheid? Juist het besef dat je dat eigenlijk niet weet, vormt volgens Socrates het beginpunt van echte wijsheid.
De socratische manier van ondervragen is verwant met de werkwijze van de boeddhistische Madhyamaka-school, die door de filosoof Nagarjuna (ca. 150-250) werd gesticht. ‘Als je denkt dat je gelijk hebt, dan heb je ongelijk’, zo luidt een adagium van de madhyamika’s. Net zoals Socrates proberen zij hun gesprekspartners te bevrijden van elke fixatie op concepten en definities die als vanzelfsprekende waarheid gelden. Neem het concept ‘ware liefde’. ‘Een toonbeeld van ware liefde is dat je je geliefde nooit loslaat’, betoogt een gesprekspartner. Kritische ondervraging van de madhyamika brengt hem echter op andere gedachten: ‘Ware liefde uit zich juist in het vermogen om je geliefde los te laten.’ Maar na verdere ondervraging ziet de gesprekspartner in dat ook het tegendeel van zijn oorspronkelijke stelling onhoudbaar is.
Welke hulplijn blijft er dan nog over? De gesprekspartner is conceptueel ontredderd: het lukt hem niet om de betekenis van ‘ware liefde’ in woorden te vangen. Maar wat ‘ware liefde’ is kan hij wel ervaren! Deze stap naar de ervaring is typisch voor de boeddhistische filosofie: de tekortkomingen van onze definities en concepten scheppen ruimte voor een non-conceptuele manier van kennen. Voor kennis die niet berust op het denken, maar op de ervaring. De ontmanteling van onze concepten plaatst ons in de vrije ervaringsruimte van shunyata, van ‘conceptuele leegte’. De madhyamika laat zijn gesprekspartner de wereld ervaren, zonder dat die ervaring door begrippen is aangekleed.
Een van de zaken die je in deze ervaringsruimte niet terugvindt, is een ‘ik’: een bewustzijn dat een eenheid vormt, alsof er een klein mensje in ons huist dat vanuit het brein de centrale regie voert over lichaam en geest. Wanneer je je geest helder waarneemt, zo stellen boeddhistische denkers, dan zul je dit ‘ik’ als illusie onderkennen. Probeer, al mediterend, maar eens te ervaren waar dat ‘ik’ zich bevindt: die vanzelfsprekende eenheid is in de non-conceptuele ervaring niet terug te vinden. ‘Ik’ is een gedachteconstructie: er is geen ‘denkend ding’ dat er in werkelijkheid mee correspondeert.
Geest in beweging
Wat ervaren wij dan wel? Waarvan zijn we ons wel bewust? Onze geest is almaar in beweging, in een proces van groei, wording en verandering. Voortdurend schieten er ideeën, gevoelens en liedjes door ons hoofd. Het ene moment ervaren we blijdschap, het andere verdriet. Soms willen we ons in onze emoties onderdompelen, dan weer proberen we ons van die emoties af te wenden. Ons ‘zelf’, zo stelde David Hume (1711-1776), is niets meer dan de ‘bundeling van percepties’. Dat is de zienswijze die ook boeddhistische filosofen onderschrijven.
Terug naar de vensterbank, waar de Boeddha toekijkt hoe Nederlanders ‘de zin van het leven zoeken in de ontdekking van hun authentieke zelf’. Het lijkt ironisch dat de Boeddha hun publiek is: laat boeddhistische meditatie immers niet zien dat zo’n ‘zelf’ helemaal niet bestaat? Had Descartes niet beter op de vensterbank kunnen aanschuiven?
Dat is te kort door de bocht. Boeddhisten mogen de diepere werkelijkheid van het ‘ik’ dan ontkennen, maar dat hoeft zelfkennis niet in de weg te staan. De boeddhistische levenskunst heeft een sterk psychologisch karakter en is zonder meer behulpzaam om inzicht te verwerven in je eigen vermogens en onvermogens. Waar de Boeddha echter voor waarschuwt is dat je geen ‘egocentrische werkelijkheidsbeleving’ moet construeren. Dat je geen oog hebt voor de grotere situatie waarin je je bevindt, waardoor je mogelijk je hele leven met die ‘zoektocht naar jezelf’ bezig blijft. Boeddhistische meditatie leert je om de gekleurde bril van dat egocentrische perspectief af te zetten en de naakte werkelijkheid tegemoet te treden.
Neem weer de strategieconsultant die piekert over zijn gezin, zijn carrière en zijn toekomst. Door te mediteren kan hij afstand nemen van de twijfels die door zijn hoofd dolen. Die twijfels zijn de zelfgeschapen spoken van zijn geest: ze komen op in zijn gedachten, maar raken de werkelijkheid niet. Door meditatie kan hij ervaren waar zijn gevoel werkelijk naar uitgaat.
De vruchten van de boeddhistische en cartesiaanse meditaties lijken flink uiteen te lopen. Waar Descartes een res cogitans ontdekte, beseffen boeddhisten juist dat wij ons beter niet op dat ‘zelf’ kunnen fixeren, omdat dat slechts een gedachteconstructie is die niet in de ervaring is terug te vinden. Dat deze uitkomsten verschillen, betekent echter niet dat de ene meditatietechniek de andere uitsluit. De cartesiaanse en boeddhistische oefeningen berusten op twee verschillende kenmethoden – ‘conceptueel’ versus ‘perceptueel’ kennen –, die elkaar juist kunnen aanvullen. ‘Gedanken ohne Inhalt sind leer’, schreef Immanuel Kant. En: ‘Anschauungen ohne Begriffe sind blind.’ Wijsheid ligt niet alleen op het pad van de rede of het pad van de ervaring, maar juist op het punt waar die paden elkaar kruisen.
Boeddhisme voor denkers
Han de Wit en Jeroen Hopster
Ten Have
96 blz. / € 13,99