Home Theodore Dalrymple: ‘De mens is geen biljartbal’

Theodore Dalrymple: ‘De mens is geen biljartbal’

Door Patrick van IIzendoorn op 05 december 2005

10-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Volgens psychiater Theodore Dalrymple heeft de verzorgingsstaat een onderklasse gecreëerd die materieel welvarend is, maar geestelijk armoedig en zonder initiatief. De oplossing: spreek mensen aan op hun verantwoordelijkheden, en zie hen niet als slachtoffer van de omstandigheden. 'Als Marx gelijk heeft, en de sociale toestand het bewustzijn van mensen bepaalt, zouden we nog steeds in holen leven'.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Zo’n bedrag kan alleen door een bureaucraat worden verzonnen.’ Meewarig lachend zoekt Theodore Dalrymple naar de gepaste muntjes om de 13,60 euro te voldoen zodat zijn Citroën de rest van de vrijdagavond aan het Amsterdamse Singel kan staan. De Engelse psychiater, arts en schrijver heeft het niet op bureaucraten, of ze nu werken als bemoeizuchtige beddenteller in een ziekenhuis, als sociaal hulpverlener of als parkeerwachter. Wanneer we teruglopen naar het Ambassade Hotel waar hij een paar dagen verblijft vanwege een conferentie van ‘cultuurdenktank’ Nexus, met als onderwerp Mass democracy on Trial, moppert hij over de politie die binnen twee minuten ter plaatse is om een wielklem te plaatsen, maar twee uur op zich laat wachten als er in een auto wordt ingebroken.

In de lobby van het hotel zetten we een gesprek voort over wat een groot deel van zijn leven heeft beheerst: zijn werk als psychiater in een ziekenhuis en een gevangenis van een Birminghamse achterbuurt. Dalrymple, in 1949 geboren als zoon van onbemiddelde vluchtelingen uit Hitlers Duitsland, heeft zijn ervaringen jarenlang vastgelegd in een reeks boeken, waarvan de vertaalde Het leven aan de onderkant: het systeem dat de onderklasse instandhoudt en Beschaving, of wat ervan over is in Nederland het bekendst zijn, mogelijk zelfs bekender dan in zijn vaderland waar geen uitgever bereid was zulke ontluisterende boeken over ‘the Blessed Isle’ te publiceren. Zijn bekendheid aan de andere kant van de Noordzee dankt hij vooral aan eerdere werken waarvan So Little Done, Testament of a Serial Killer een hedendaagse versie van Misdaad en Straf is, met de toon van Aantekeningen uit het Ondergrondse. Verder schrijft hij regelmatig voor The Daily Telegraph en The Spectator en mag hij de lezers van de progressieve Guardian graag plagen met verhandelingen over het zelfmedelijden en onbeschaafde narcisme van Virginia Woolf.

Het gesprek was echter begonnen met de brandende auto’s in Frankrijk, het land waar hij tegenwoordig woont, diep in de Ardèche. In The Spectator kon hij enig leedvermaak niet onderdrukken, dat gepaard ging met een vleugje Britse zelfspot. ‘Voor een patriot als ik vormt het een grote troost te ontdekken dat ook andere maatschappijen het rottingsproces doormaken – een beetje langzamer en met wat meer weerstand weliswaar –, waarin wij Britten zo duidelijk voorop lopen.’ In het stuk hekelde hij de relschoppers en hun apologeten, om uiteindelijk tot de conclusie te geraken dat het Verenigd Koninkrijk, zonder grote revolutie en ondanks het ‘wilde’ liberalisme, een meer egalitaire samenleving is dan de Franse, in die zin dat de ellende eerlijker over het land en de diverse bevolkingsgroepen verspreid is. De rellen in Frankrijk hebben hem geenszins verbaasd. ‘Een paar jaar terug heb ik een artikel geschreven waarin ik veel gedoe voorspelde, maar zoveel als nu, dat had ik niet verwacht.’

Als eerste oorzaak noemt hij meteen het meest controversiële thema uit zijn werk: de verzorgingsstaat. ‘Als mensen biljartballen waren geweest, ja, dan had de verzorgingsstaat waarschijnlijk wel gewerkt. Maar dat zijn ze niet. Ze reageren op hun omstandigheden. Natuurlijk is het goed dat er geen honger of materiële armoede heerst, maar niemand heeft voorzien hoe groot de negatieve invloed van de verzorgingstaat zou zijn op de mentaliteit van mensen. Ongewild wordt er een onderklasse instandgehouden, waaruit het steeds moeilijker ontsnappen wordt. Mensen zijn niet alleen financieel afhankelijk, maar, erger, ook psychologisch.’ De koppeling die Dalrymple legt tussen de problemen in een wijk als Clichy-sous-Bois – of op de Boulevard Lenin te Lyon, zoals hij lachend opmerkt – alsook eerdere rassenrellen in ‘zijn eigen’ Birmingham en de verzorgingsstraat hebben ertoe geleid dat hij omarmd is door de neoconservatieven in de Verenigde Staten en door Nederlandse conservatieven.

In Frankrijk wordt de situatie volgens hem versterkt door de macht van de vakbonden. ‘Uitgebreide arbeidswetten zijn uitstekend voor werkende mensen, maar gaan ten koste van mensen zonder baan, en die zitten allemaal op een kluitje aan de rand van de samenleving, afhankelijk van de overheid.’ Dat de sociale mobiliteit is afgenomen, mensen minder kansen hebben te ontsnappen uit die submaatschappij, is volgens Dalrymple te wijten aan het Franse onderwijs dat de afgelopen dertig jaar ineen is gestort dankzij een onderwijskundige ‘laissez faire’-houding. ‘Het Franse onderwijs was ooit goed. Dat in 1970 15 procent van de kinderen hun baccalaureaat,haalde en nu 85 procent betekent niet dat de Franse kinderen slimmer zijn geworden, maar dat de eisen verlaagd zijn. Het woord baccalaureaat heeft nog altijd de connotatie dat het diploma iets voorstelt, maar in werkelijkheid is het waardeloos. Wanneer leerlingen uit de voorsteden dit ontdekken, raken ze nog verbitterder dan ze al zijn.’

Eén keer heeft Dalrymple, ondanks negatieve reisadviezen, zich gewaagd aan een antropologisch avontuur in zo’n buitenwijk. ‘De haat die je ontmoet, is enorm. Het zijn geen woonwijken, maar gevangenissen zonder cipiers. De ouders begrijpen hun eigen kinderen niet meer. En heb je opgemerkt dat je amper vrouwen ziet? Ook in de pers zijn ze afwezig. Mijn vermoeden is dat de vrouwen willen dat de mobiele eenheid les jeunes een flinke pak slaag geeft. Veel jongeren rechtvaardigen hun geweld met hun geloof. Ga toch weg! Geven ze tien procent van hun inkomen aan de armen? Bidden ze vijf keer per dag? Het enige dat ze praktiseren is het onderdrukken van hun vrouwen of vriendinnen.’ Tevens moet hem van het hart dat (door Marx beïnvloede) architecten op z’n minst medeplichtig zijn. ‘Met name Le Corbusier was een ver-schrik-kelij-ke man en hij is nota bene nog steeds de held van de Franse stedenbouwers. Hij was een monster die zelfs heel Parijs wilde platgooien, evenals Rio de Janeiro en Buenos Aires. Dat was the end of reason.’

Geestelijke armoede
Het einde van de rede. Bij Dalrymple is dit heengaan nauw verbonden met de jaren zestig, toen het optimistische en, in zijn belevingswereld, merkwaardige idee postvatte dat de mens het beste met zichzelf, zijn naasten en de wereld voorhad. De mengeling van een verzorgingsstaat en de consumptiemaatschappij beschrijft hij als ‘rampzalig’ en Rousseau’s visioen van de mooie, onafhankelijke natuurmens die zonder sociale verplichtingen vrij kon leven, ervaart hij als ‘vermakelijke doch destructieve nonsens’. Met de materiele voorspoed zit het volgens Dalrymple wel goed, maar de geestelijke armoede die hij in zijn eigen wijk aantrof, en die hij representatief acht, deed hem schrikken. Zelfs in de Derde Wereld schatte hij de kwaliteit van het geestelijke deel des levens hoger in. De Corbusiaanse betonwijken zouden in toenemende mate bevolkt worden door gebroken gezinnen, in de visie van Dalrymple een neveneffect van de seksuele revolutie. Voor de elite was die prachtig, die vierde het vrije huwelijk en bevredigde haar seksuele lusten, maar voor een grote groep mensen had die revolutie vreselijke gevolgen.

Hij beseft dat zijn koele analyse stuitte op weerstand van de veelal linkse intelligentsia. ‘Bij hen ontwaar ik kwade trouw. Misschien dat ze aanvankelijk dachten dat ze goed bezig waren en dat was in sommige gevallen ook zo. Hervorming is altijd nodig. We leven niet in de ideale maatschappij, en zullen dat nooit doen ook. Intellectuelen waren echter niet bereid aandacht te schenken aan een eenvoudige gedachte, namelijk dat hervormingen niet altijd positieve gevolgen hebben, terwijl dat al in de eerste helft van de twintigste eeuw toch wel duidelijk was geworden. Bovendien hebben ze de neiging om te denken dat iedereen is zoals zij, dus dat iedereen wil wat zij willen. Vrijheid kan prachtig zijn voor sommige mensen, maar rampzalig voor vele anderen.’ ‘Wat ik in mijn praktijk heb ontdekt, is dat mensen soms helemaal niet vrij willen zijn. Uit gesprekken met gevangenen heb ik geleerd dat velen van hen het best naar hun zin hebben in de bajes. Daar is de noodzaak verantwoordelijkheid te dragen immers sterk gereduceerd. Welke keuze ze ook maakten buiten de poorten, op basis van smaak, levensvisie of mentaliteit, ze maakten meestal de slechtste. De verschrikkelijke waarheid is dat ze houden van de discipline binnen het gevang. Die biedt hun ook bescherming, omdat ze niet alleen daders van misdaden zijn, maar ook vaak het slachtoffer.’

In zijn anekdotische boeken schetst Dalrymple hoe gevangenen vervallen in objectgedrag, en hoe weinig er van het Bildungsideaal over is. Dat is reeds merkbaar in het taalgebruik. Ze steken niet iemand neer, nee: ‘Het mes ging erin’. ‘Ik heb de bezoekers van mijn praktijk altijd gezegd waar het op stond, sprak morele oordelen uit, zonder sentimenteel te zijn. Dat klonk hard, maar het was wel eerlijk. Ik heb juist vertrouwen in hen, wil dat ze iets van hun leven maken en daartoe worden gestimuleerd door familie, vrienden en de staat.’ Hierin schuilt ook zijn afkeer van een abstracte theorie als het marxisme dat in zijn ogen niet gaat over mensen van vlees en bloed. In zijn essay over Ivan Toergenjev en Karl Marx (beiden geboren in 1818 en gestorven in 1883) schreef hij: ‘Waar Toergenjev mensen zag, daar zag Marx De Klasse of Het Volk. Deze twee verschillende manieren waarop de wereld wordt beschouwd, bestaan nog steeds en beïnvloeden de oplossingen die we aandragen voor onze sociale problemen. (…) De onderdrukte boeren in de boeken van Toergenjev zijn volwaardige menselijke wezens, gezegend met een vrije wil en in staat om morele keuzen te maken.’ Verderfelijk vindt Dalrymple het marxistische, en nog steeds populaire, idee dat de sociale toestand het bewustzijn van mensen bepaalt, in plaats van andersom. ‘Als dat zo zou zijn, zouden we nog steeds in holen leven. Ten tijde van Marx waren er genoeg fabrieksarbeiders die boeken van David Hume, Adam Smith of John Ruskin meenamen naar hun werk.’ Die honger naar kennis mist hij nu. Hij citeert graag Francis Bacon: ‘Het is armzalig als de mens zelf het middelpunt van zijn doen en laten is.’

Dalrymple gelooft heilig in een ander gezegde van de oude Engelse econoom/filosoof, namelijk dat het lot van een mens hoofdzakelijk in zijn eigen handen ligt. Om die reden daagde hij drugsgebruikers wel eens uit met de vraag waarom ze geen Italiaans gingen leren, of wiskunde, in plaats van jacht te maken op heroïne. Dalrymple weigert echter te aanvaarden dat er zoiets als ‘drugsverslaving’ bestaat, een idee dat uit de literatuur opdoemt. In een nog te verschijnen boek over dit onderwerp zal hij beweren dat de ideeën over drugs niet zozeer gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek, maar op de literaire traditie die begint bij De Quincy en via Baudelaire naar William Burroughs leidt. ‘In vrijwel alle gevallen is het nemen van drugs een bewuste beslissing. Het duurt een jaar om aan heroïne verslaafd te raken, en het gebruik ervan is een tijdrovende bezigheid. Een heroïnegebruiker maakt langere werkweken dan een verpleegkundige. Verslaving berust dus op vrijwilligheid. De junkies hebben evenveel vrije wil als jij en ik. Mensen kunnen altijd stoppen, al dan niet met medische hulp.’

Burroughs
Een andere fantasie van hulpverleners is dat heroïne leidt tot criminaliteit. Het is andersom. De meeste mensen die heroïne nemen, hebben al een begin hebben gemaakt met een criminele carrière. Neem Burroughs, een rijkeluiszoontje dat weinig goeds heeft gedaan. Harvard vond hij saai en triviaal, een typische houding in de hedendaagse Westerse beschaving. Na een tijdje ging hij naar New York waar hij in de metro dronkelappen beroofde. Daarna ging hij pas drugs gebruiken.’ Van deze ‘valse’ denkbeelden profiteert het uitdijende leger hulpverleners. Daar lijkt vergoelijken van wangedrag een richtlijn. ‘De hele hulpverlenerindustrie, van sociaal werker tot advocaat, wordt in stand gehouden door mensen die zichzelf net zo hard voor de gek houden als hun cliëntèle. Begrijp me goed, ik zeg niet dat ze allemaal leugenaars en bedriegers zijn. Het ligt subtieler dan dat. Het dunkt mij dat zij mensen met problemen uiteindelijk harder nodig hebben dan andersom.’

Over de nabije toekomst is Dalrymple somber, al verwacht hij dat wat er in Frankrijk gebeurt, mensen aan het denken zal zetten. ‘Er moet nog een begin worden gemaakt met het erkennen van het probleem. Een gedistingeerde BBC-correspondent veronderstelde dat ik alles verzonnen had. Het idee! We hebben moedige politici nodig. Bommen gooien op Irak vereist geen moed; mensen vertellen dat ze zich beter moeten gedragen wel.’ Hij hoopt dat politie en intellectuelen meer de nadruk zullen leggen op plichten, maar vooralsnog ziet hij het aantal rechten slechts toenemen. ‘De wildgroei van positieve rechten is psychologisch gezien funest. Recht op gezondheidszorg, werk, baby’s, televisie, noem maar op. Dat zouden geen rechten moeten zijn, maar uitgangspunten gebaseerd op fatsoen of medemenselijkheid. Nu heeft de staat zichzelf verplichtingen opgelegd om deze metafysische rechten te waarborgen. Als de overheid haar beloften niet kan nakomen, oogst zij boosheid, wanneer het haar wel lukt, ontmoet zij hooguit ondankbaarheid.’

Naast het financiële stimulansen voor het traditionele gezin kan de overheid zelfstandig ondernemerschap stimuleren en de leefomgeving instandhouden. In Birmingham, de tweede stad van het Verenigd Koninkrijk waar hij nog regelmatig komt, ziet Dalrymple dat de Aziatische gemeenschappen het redelijk goed doen. ‘De meeste van hen wonen in Victoriaanse rijtjeshuizen – geen ideale woningen, maar zij vormen wel sociale leefomgevingen –  en in Aziatische wijken stikt het van de restaurants. Dat heeft twee gevolgen: als huiseigenaren hebben ze er belang bij de buurt goed te houden. Daarnaast bestaat een groot deel van de klandizie uit autochtonen, waardoor er tenminste een soort van wederzijds contact ontstaat. Een Parijzenaar daarentegen zal zich niet wagen in de voorsteden. De Corbusiaanse woonkazernes voldoen op alle punten aan de controleformulieren van de goedwillende huisvestingsambtenaar. Die vertegenwoordigen slechts het bureaucratische idee van het goede leven.’