Home Symbolisch burgerschap

Symbolisch burgerschap

Door Avishai Margalit op 22 november 2012

09-2001 Filosofie magazine Lees het magazine
'Een land is een verzameling van mensen die hun buren haten en een gemeenschappelijke illusie over hun etnische origine koesteren.' Een voorpublicatie uit The Decent Society, hoofdwerk van Spinozalens-winnaar Avishai Margalit, dat deze maan in Nederlandse vertaling verschijnt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

Aangezien een fatsoenlijke samenleving respect voor mensen insluit en het verkeerd is om wie dan ook te vernederen, moet er in dit verband geen onderscheid gemaakt worden tussen leden van de samenleving en mensen die geen leden zijn, maar wel binnen haar invloedssfeer vallen. Daarom definieer ik de fatsoenlijke samenleving niet als een samenleving die haar leden niet vernedert, maar breid ik de definitie uit naar iedereen die onder haar jurisdictie valt.

Het begrip jurisdictie moet worden verduidelijkt. De Nederlandse samenleving, als systeem dat alleen haar eigen burgers in Nederland omvat, benaderde de status van fatsoenlijke samenleving in de tijd dat het land een koloniale mogendheid vormde. Nederland was echter geen fatsoenlijke samenleving voor de mensen over wie het land heerste in voormalig Nederlands-Indië, en het werd daarmee in zijn geheel gediskwalificeerd als fatsoenlijke samenleving.
 
Koloniale samenlevingen moeten niet alleen worden beoordeeld op grond van de wijze waarop instituties burgers in het vaderland behandelen, maar ook op grond van de manier waarop men onderdanen in de koloniën behandelt.


Als een samenleving een identificatiegroep is, kunnen we de vraag stellen hoe deze samenleving haar leden behandelt. Dat is een smallere vraag dan de voorgaande, die betrekking had op de manier waarop een samenleving omgaat met allen die van haar afhankelijk zijn, zowel leden als niet-leden. De vraag luidt nu wat het betekent om bij zo'n samenleving te horen, en hoe dat erbij horen weerspiegeld wordt in de manier waarop instituties in een samenleving de leden van die samenleving behandelen. Van groot belang voor de vaststelling of een samenleving fatsoenlijk is, is of ze het lid zijn van die samenleving onthoudt aan mensen die erbij zouden moeten horen. Deze laatste vraag beperkt zich niet uitsluitend, en zelfs niet hoofdzakelijk tot de kwestie van formele acceptatie door de samenleving, maar betreft het erbij horen in een ruimere zin.
 

Tweederangs

Burgerschap is in de regel een status die rechten insluit. Tweederangs burgerschap kan twee vormen aannemen: het ontzeggen van de geldende, volledige burgerrechten aan iemand die burger is, en iemand die daar wel recht op heeft het burgerschap onthouden.

Tweederangs burgerschap van het eerste soort gaat niet altijd gepaard met de formele ontkenning van rechten. Soms wordt er gediscrimineerd bij de toekenning van rechten. In dat geval worden erkende rechten systematisch niet gehonoreerd. Ook kunnen aan personen die als burger worden erkend, rechten worden ontzegd die in de praktijk wel aan andere burgers worden toegekend.

Bij tweederangs burgerschap van het tweede soort onthoudt een staat het burgerschap aan personen die (moreel) gerechtigd zijn onder die staat te vallen. Ze krijgen echter een andere, lagere status toebedeeld, zoals die van 'houder van een permanente verblijfsvergunning'. Vanuit het perspectief van mensen die als burger tot de samenleving willen toetreden is dit een lagere status, hoewel dat niet hoeft te gelden voor mensen die alleen maar naar de staat gevlucht zijn en geen belangstelling hebben voor het burgerschap.


Palestijnse Arabieren beweren dat ze in Koeweit tweederangs burgers zijn, terwijl Israëlische Arabieren zeggen dat ze tweederangs burgers van de staat Israël zijn. Dit zijn twee verschillende beweringen. De bewering met betrekking tot Koeweit is dat aan in Koeweit geboren Palestijnen, die daar al hun hele leven wonen en werken, het burgerschap van Koeweit wordt onthouden, hoewel ze daar recht op hebben. De Israëlische Arabieren daarentegen zijn formeel Israëlische burgers, maar hen worden diverse burgerrechten ontzegd, en andere gelden voor hen simpelweg niet. Het voorbeeld van de Israëlische Arabieren is belangwekkend. De meeste Israëlische Arabieren beschouwen Israël niet als de identificatiegroep die ze nodig hebben voor hun zelfdefinitie, en sommige vinden het feit dat ze tot Israël behoren zelfs gênant. Toch is hun roep om gelijke burgerrechten niet alleen een verzoek om goederen en diensten, zoals tegen gunstige voorwaarden verstrekte overheidshypotheken, rechtvaardig onder de burgers te verdelen. Het feit dat deze goederen hen, ook al is dat door een samenleving waarmee ze zich niet identificeren, worden onthouden, vinden ze niet alleen onrechtvaardig, maar ook vernederend.
 
Discriminatie bij de verdeling van goederen en diensten is een vorm van vernedering, ook als de mensen die aan het kortste eind trekken zichzelf niet zien als leden van de samenleving die hen discrimineert. Ze mogen zichzelf dan in technisch opzicht als leden van die samenleving definiëren B bijvoorbeeld om een paspoort te kunnen aanvragen B, maar dit is geen bepalend element van hun zelfdefinitie. Niettemin worden ze vernederd door het feit dat burgerlijke privileges hen ontzegd worden. De vernedering komt voort uit het gevoel dat je niet door de mensen die je discrimineren gedefinieerd wilt worden. Al wil je niet bij hun samenleving horen, je wilt ook niet uit hun mond horen dat je het niet waard bent om erbij te horen. Volgens mij leeft dit gevoel onder veel Israëlische Arabieren.

Uitgesloten worden van een identificatiegroep kan blijkbaar zelfs mensen vernederen die geen leden van die groep willen zijn, maar er wel toe gerechtigd zijn. Zelfs als het gedistribueerde goed een last is, zoals dienst doen in het Israëlische leger, zullen zij die worden uitgesloten (Israëlische Arabieren) zich opgelucht voelen, maar dat betekent nog niet dat ze blij zijn dat ze worden uitgesloten (dus niet voor de dienstplicht worden opgeroepen). Het probleem van discriminatie bij burgerrechten is niet alleen een kwestie van distributieve rechtvaardigheid, maar ook een kwestie van vernedering: tweederangs burgerschap, in welke vorm dan ook, hoeft niet alleen misdelend te zijn, maar kan mensen ook vernederen. Burgerschap in een fatsoenlijke samenleving moet egalitair zijn teneinde niet te vernederen. Het gevoel dat samengaat met tweederangs burgerschap is niet alleen dat van een tweederangs burger, maar ook dat van een tweedehands menselijk wezen te zijn.
 

Politiek dier

Aristoteles meende dat de mens het best kan worden getypeerd als een politiek dier. Hoe meer we de mens van zijn politieke eigenschappen ontdoen, zei Aristoteles, hoe dierlijker hij wordt. Met andere woorden, hij wordt van de menselijke gemeenschap uitgesloten. Iemand ontdoen van zijn politieke karakteristieken betekent, volgens Aristoteles, voorkomen dat hij een burger wordt B dat wil zeggen, een actieve deelnemer aan het leven in de stadstaat. Aristoteles maakte een onderscheid tussen goede burgers en goede mensen. Een goede burger is goed als burger, maar niet noodzakelijkerwijs als mens. Maar een mens is geen volledig mens als hij niet ook een burger is B hij mist een essentieel menselijk kenmerk. Ik wil niet beweren dat het een bepalend kenmerk van volwassen mensen is een politiek wezen te zijn, maar ik sluit me aan bij Aristoteles' idee dat tweederangs burgerschap B of dit nu de vorm aanneemt van burgerschap dat iemand wordt onthouden, of van systematische discriminatie op het gebied van burgerrechten B een manier is om mensen uit te sluiten van volwaardig mens-zijn, en niet alleen van het burgerschap van een bepaalde samenleving.

T.H. Marshall deelt het burgerschapsbegrip op in drie lagen: juridisch, politiek en sociaal burgerschap. Elk aspect is te karakteriseren aan de hand van een aantal rechten en privileges. Juridisch burgerschap is de verzameling van rechten die burgers op juridisch gebied hebben. Die hebben voornamelijk betrekking op iemands persoonlijke status. Politiek burgerschap omvat tevens politieke rechten, zoals stemrecht en het recht om zich verkiesbaar te stellen voor politieke functies. Sociaal burgerschap omvat de rechten van burgers op maatschappelijke diensten, zoals gezondheidszorg, onderwijs, werk en sociale zekerheid. Marshall stelt dat deze drieledige verdeling aansluit op de historische ontwikkeling van het burgerschapsbegrip in natiestaten. In de achttiende eeuw werd juridisch burgerschap benadrukt met de notie van 'gelijkheid voor de wet'. In de negentiende eeuw kwam de nadruk te liggen op politiek burgerschap onder het motto 'een man, een stem'. In de twintigste eeuw kreeg de roep om sociaal burgerschap een centrale positie in de politieke discussie.
Ik zou een vierde aspect van het burgerschapsbegrip willen voorstellen: het aspect van symbolisch burgerschap B dat wil zeggen, deelhebben aan de symbolische rijkdom van een samenleving. Die component wordt meestal niet gedefinieerd als een recht, en doorgaans bemiddeld door de rechten die een collectief heeft binnen een samenleving. Een voorbeeld is het recht van een minderheid om haar taal als een officiële landstaal erkend te krijgen.

Mijn claim is dat een fatsoenlijke samenleving een samenleving is die geen enkele groep burgers van symbolisch burgerschap uitsluit. Op symbolisch niveau heeft ze geen tweederangs burgers.
 

Koningin

De voorwaarde dat geen enkele burger of groep burgers wordt uitgesloten van het symbolische aspect van de staat zou, afhankelijk van de vraag hoe strikt het woord 'uitsluiten' wordt geïnterpreteerd, verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Als een samenleving religieus niet homogeen is, kan aan deze voorwaarde worden voldaan door staat en kerk van elkaar te scheiden. In een staat als het Verenigd Koninkrijk kan aan de genoemde voorwaarde worden voldaan door te bepalen dat het staatshoofd B de koningin B niet het hoofd van de anglicaanse kerk mag zijn. Veel Britse onderdanen zijn niet anglicaans, en een anglicaans aspect verlenen aan het centrale symbool van de staat B de koningin namelijk B zou deze mensen uitsluiten van dit symbolische niveau van de samenleving, en hen daarmee tot tweederangs burgers maken.

Tegen de eis dat geen enkele groep uitgesloten wordt van het symbolische domein valt in te brengen dat een van de hoofddoelen van de symbolische dimensie van een samenleving B in dit geval de staat B is loyaliteit te scheppen door burgers mogelijkheden te bieden om zich met de staat te identificeren. Dit vereist symbolen die tot de verbeelding spreken en die mensen geestelijk en emotioneel raken. Zulke symbolen kunnen niet kunstmatig worden gefabriceerd, maar moeten het product van een organisch historisch proces zijn. In het geval van het Verenigd Koninkrijk heeft de relatie tussen kerk en staat zich in de loop der eeuwen ontwikkeld, en de afschaffing hiervan zou de symbolen beroven van hun vermogen om mensen tot actie aan te zetten B bijvoorbeeld tot de actie die tijdens een oorlog nodig is. Als het symbool zijn kracht verliest, kan een situatie ontstaan waarin de meeste Britse burgers geen emotionele binding meer hebben met het koninkrijk, wat de vitaliteit van het land zou kunnen uithollen.

Kunstmatige pogingen om nationale symbolen af te zwakken met als doel minderheden erin te kunnen laten deelnemen, kunnen het vermogen van de meerderheid om zich met het land te identificeren verzwakken.
 
In dat geval zou het eigenlijk vrij zinloos voor een samenleving zijn om een symbolische dimensie te hebben. De vraag is hoeveel het kost om burgers de symbolische dimensie van hun nationale identificatie te ontnemen. Die vraag wordt dringender in het licht van de realiteit dat symbolen die de meerderheid een gevoel van saamhorigheid bezorgen en een diepe vereenzelviging met het land teweegbrengen, dikwijls tegen minderheidsgroeperingen in het land gericht zijn. Er zit veel waarheid in de scherpzinnige opmerking dat een land een verzameling van mensen is die hun buren haten en een gemeenschappelijke illusie over hun etnische origine koesteren. Als de gehate buren binnen de landsgrenzen wonen en de nationale symbolen tegen hen gericht zijn, wordt het probleem dat rijst met deze symbolen helemaal belangwekkend.


Schatkamer

Als we zeggen dat sommige symbolen tegen een minderheid gericht zijn, bedoel ik daarmee dat die de minderheid het gevoel kunnen geven van de samenleving te zijn uitgesloten. Of dit een kwestie van vernedering of belediging is, hangt af van de kracht en de betekenis van de symbolen. Maar de eerste beperking op de symbolische schatkamer van de samenleving moet luiden dat deze geen symbolen mag bevatten die tegen een minderheid gericht zijn. Een lastiger vraagstuk is wat moet worden gedaan als de minderheid niet kan delen in de symbolen die de samenleving rijk is, omdat deze allemaal afkomstig zijn uit de geschiedenis en de cultuur van de meerderheid uit de samenleving. Een dergelijk geval lijkt mij een probleem voor de rechtvaardige samenleving, want als voorwaarde voor zo'n samenleving geldt dat de symbolen in haar schatkist rechtvaardig worden verdeeld. Het is geen thema voor de fatsoenlijke samenleving.
De regel voor symbolisch burgerschap in een fatsoenlijke samenleving moet ten minste het volgende insluiten: een fatsoenlijke samenleving mag op institutioneel niveau geen symbolen ontwikkelen of ondersteunen, die expliciet of impliciet gericht zijn tegen bepaalde burgers van de staat.