Jean-Paul Sartre, monument van de moderne filosofie, komt in De woorden tot leven als een ontwapenend jongetje. Hij publiceerde zijn jeugdherinneringen (Les mots) in 1963. Prompt werd hem de Nobelprijs voor literatuur toegekend – die hij weigerde. Waarom? Eigenlijk vooral om geen monument te worden.
Sartre was nog maar één jaar oud toen zijn vader overleed. Terugblikkend doet hij niet aan geveinsde emoties: ‘De dood van [mijn vader] schonk mij de vrijheid […] Ik vond het heerlijk; mijn verdrietige situatie dwong eerbied af en verleende mij gewicht; ik rekende mijn rouw tot mijn goede eigenschappen.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hij was niet alleen vaderloos, maar ook enig kind: ‘Mijn moeder was van mij; dat rustige bezit werd mij door niemand betwist.’ Hij groeide op in het huis van zijn grootouders in Meudon, bij wie zijn moeder noodgedwongen weer was ingetrokken. Zijn grootvader, een oom van de latere Nobelprijswinnaar Albert Schweitzer, boezemde ontzag in met zijn eruditie en zijn profetenbaard. Hij adoreerde de kleine ‘Poulou’. Dat, schrijft Sartre, is het verschil tussen een vader en een grootvader: de eerste verplettert je, de tweede ligt aan je voeten.
Wonderkind
Sartre werd door zijn directe omgeving als een wonderkind gezien, wat niet onbegrijpelijk is: nadat hij zichzelf had leren lezen, werkte hij zich in zijn grootvaders werkkamer onverstoorbaar door de Franse en Duitse klassieken heen. Hij las moeilijke woorden waarvan hij de betekenis pas tien, vijftien jaar later zou leren, en de wereld waarnaar de romans verwezen kende hij niet.
De kleine Sartre las uit eenzaamheid (tot zijn tiende jaar ging hij nauwelijks naar school) en oprechte bezetenheid, maar ook omdat hij zich goed bewust was van het succes van zijn pose als in de Schone Letteren verdiept, volwassen uitspraken bezigend kind. Toen hij in aanraking kwam met avonturenverhalen voor kinderen en deze, tot teleurstelling van zijn grootvader, véél spannender vond dan Flaubert, begon hij zelf te schrijven, opnieuw uit een combinatie van bezieling en aanstellerij. Iedereen was enthousiast (‘Hij wordt schrijver! Daar is hij geknipt voor!’), behalve zijn grootvader, die de ideeën van de negentiende-eeuwse hoge burgerij belichaamde: diep respect voor literatuur, jammer dat alle schrijvers dronkaards en armoedzaaiers zijn. Grootvader probeerde Poulou ervan te overtuigen dat hij beter professor in de letteren kon worden. Deze tegenstand van de patriarch was onontbeerlijk, schrijft Sartre: ‘Had [hij] zijn armen wijd opengeslagen en vanuit de verte geroepen: “Daar is de nieuwe Hugo, de Shakespeare van de toekomst!”, dan was ik nu industrieel ontwerper geweest.’
Dickens
Het plezier van jeugdverhalen plagiëren en met ‘gefronst voorhoofd en een zienersblik’ de schrijver spelen – dat is misschien nog niet zo heel uitzonderlijk, maar er is een interessantere reden waarom Poulou schrijver wilde worden. Hij voelde zich overbodig. Hij zag de noodzaak van zijn eigen bestaan niet in. De memoireschrijver Sartre brengt dit met een aantal zaken in verband. Zo was er de afwezigheid van God: hij werd wel christelijk opgevoed, maar zonder dat het vurige geloof op hem werd overgedragen. Als hij echt in God had geloofd, dan was er een schepper geweest die zijn leven had gewild en er een bedoeling mee had gehad. Niet alleen God was afwezig, maar ook de koning. In avonturenromans zoals Jules Vernes Michael Strogoff, de koerier van de tsaar, is er een monarch die een onderdaan een unieke opdracht en daarmee een heuse lotsbestemming geeft. Helaas was Frankrijk een republiek.
Maar de belangrijkste ontbrekende autoriteit was ongetwijfeld de vader. Een vader neemt, met al zijn goede en slechte eigenschappen, ‘zijn intrek’ in een zoon – ‘en die eerbiedwaardige inwoner zou mij dan zelfrespect hebben gegeven. Op dat respect zou ik mijn recht op leven hebben gegrondvest.’ Doordat zijn vader hem niets had nagelaten, bezittingen noch herinneringen, was Sartre een leeg huis: ‘Ik had geen ziel.’ De jonge Sartre verlangde er vurig naar iets voor de wereld te betekenen, ergens nodig te zijn, en vooral gemist te worden. Het beslissende moment kwam toen hij een prent onder ogen kreeg van de aankomst van Dickens in New York: op de kade was een juichende menigte samengestroomd om de beroemde schrijver te verwelkomen. De menigte was ‘vereenzaamd, wees en weduwe tegelijk, ontvolkt door de afwezigheid van de man op wie wordt gewacht. Ik fluisterde: “Er wordt iemand gemist, Dickens!”, en de tranen sprongen in mijn ogen.’ Op dat moment, ergens tussen zijn zesde en achtste jaar, vond Sartre zijn lotsbestemming.
De woorden stelt ons in staat Sartres filosofie, die hij in andere boeken formuleerde, gemakkelijker te begrijpen. Zonder zijn hele denken tot zijn vaderloze jeugd te reduceren, kun je zeggen dat zijn memoires een manier bieden om belangrijke begrippen van zijn existentialisme te veraanschouwelijken. Dat de werkelijkheid contingent is, dus zonder noodzaak, willekeurig; dat de mens tot vrijheid gedoemd is, dat het ontbreken van een opdracht hem angst aanjaagt; dat de mens zonder essentie is, dat hij niets anders is dan wat hij van zichzelf maakt – dergelijke ideeën ziet de lezer van De woorden geïllustreerd in de verwarring van de zeer jeugdige Sartre, alsof dit het stripboek is waarin de existentialistische filosofie vertaald is. Voer voor filosofen dus, maar in de eerste plaats toch een boek voor gewone lezers, want het is zo goed geschreven, scherpzinnig, grappig en ontroerend, dat je bij het dichtslaan niet anders kunt dan fluisteren: ‘Sartre wordt gemist!’
De woorden. Memoires van een mislukt wonderkind
Jean-Paul Sartre
vert. Pierre H. Dubois en Jakob Mordegaai
Bijleveld
206 blz.
€ 22,50