'Moeten we uit die geschiedenis niet concluderen dat in plaats van te stellen dat ieder zijn smaak heeft, het veiliger is aan te nemen dat niemand smaak heeft?' Kees Vuyk bepleit een terugkeer naar het achttiende-eeuwse ideaal van Bildung.
Als we tegenwoordig van iets zeggen dat het een kwestie van smaak is, dan bedoelen we meestal dat het weinig zin heeft om erover te discussiëren. Je komt er immers toch niet uit. Smaak is iets strikt persoonlijks, vinden wij, of met een filosofische term: smaak is subjectief. Smaakoordelen van verschillende mensen laten zich daarom moeilijk vergelijken. Er bestaat geen algemeen criterium, dat bij de beoordeling van smaak als uitgangspunt kan dienen. Smaken verschillen, heet het kort en bondig. Vanwege deze voorliefde voor verschillen past smaak heel goed bij de postmoderne levensbeschouwing, die immers ook het verschil centraal stelt. De een houdt van André Hazes, de ander van hardrock en weer een ander van Bach. Sommige mensen lezen graag literaire boeken, anderen geven de voorkeur aan het spelen van computerspelletjes of chatten op internet. Voor de aanhanger van het postmodernisme is het onmogelijk om over deze voorkeuren een algemeen oordeel uit te spreken in de trant van ‘lezen is beter dan internetten’. Wat iemand graag doet, is een kwestie van smaak en over smaak valt niet te twisten.
Het is deze postmoderne voorkeur voor het smaakoordeel die ten grondslag ligt aan de impasse waarin het publieke debat op het ogenblik verkeert. Steeds meer zaken zijn onder het regiem van de smaak komen te vallen. De zojuist genoemde voorbeelden hadden betrekking op het privé-leven. Maar tegenwoordig worden ook zaken die van oudsher gerekend worden tot het openbare leven, zoals politieke idealen en de normen en waarden die het sociale verkeer regelen, beschouwd als kwesties van smaak. Welk standpunt iemand in deze inneemt, is naar de huidige opvatting ten slotte slechts afhankelijk van zijn subjectieve voorkeur. Onder die omstandigheden is een debat al gauw niets anders dan een uitwisseling van voorkeuren, die onmogelijk tot een conclusie kan leiden. Het beste waartoe zo’n uitwisseling leidt, is dat mensen met dezelfde smaak elkaar vinden. We zien dan ook een enorme groei van one issue-bewegingen in de openbare ruimte. Hun wankele basis maakt zulke bewegingen fragiel en kortstondig. Als ze uiteenvallen vormen ze een bron van frustratie.
Slechts twee domeinen uit de publieke sfeer lijken uitgezonderd te zijn van deze overheersing van de smaak. Ten eerste het recht. In de smaakcultuur krijgt het recht zelfs een toenemend belang. Om te voorkomen dat smaakverschillen in de openbare ruimte met geweld worden beslecht, moet het verkeer tussen mensen steeds meer juridisch geregeld worden. De smaakcultuur is een oorzaak van de duidelijk waarneembare juridisering van de samenleving. De tweede, meer hoopvolle uitzondering vormt de wetenschap. Wetenschappelijke beweringen kunnen nog de status van objectieve feiten hebben. Helaas is juist over zaken die er in het alledaagse leven van mensen toe doen, wetenschappelijk meestal weinig te zeggen. Wetenschappelijke ontdekkingen leiden wel tot een toename van zaken waarover we als mensen zeggenschap hebben, maar geven ons zelden een aanwijzing hoe we van die zeggenschap goed gebruik moeten maken.
Bildung
De huidige opvatting van smaak wijkt nogal af van wat men eronder verstond in de tijd dat smaak voor het eerst onderwerp van filosofisch denken werd. Aan het begin van zijn grote werk Wahrheit und Methode wijdt de filosoof Hans-Georg Gadamer een paragraaf aan de geschiedenis van de smaak. Hij concludeert daarin dat smaak ‘naar zijn aard niet iets privé is, maar een maatschappelijk fenomeen van de eerste rang’. Gadamer verbindt het denken over smaak met de neergang van het feodale systeem en de opkomst van de burgerij. Hij wijst bijvoorbeeld op de Spaanse schrijver Gracián uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. Voor Gracián maakt smaak deel uit van een maatschappij-ideaal, waarin beschaving als proces van lering en vorming (waarvoor het Duits het woord ‘Bildung’ kent) centraal staat. Smaak stelt mensen in staat zich te verheffen boven de dierlijke staat. Mensen met smaak zijn zij, die in staat zijn bewust te onderscheiden en te kiezen. Voor Gracián is smaak iets dat zich ontwikkelt. Smaak valt te leren. Die opvatting maakt school in de eeuwen die volgen.
Op de achtergrond van deze belangstelling voor smaak staat in de zeventiende eeuw de kritiek op de metafysica. Het klassieke metafysische denken, waarvan de middeleeuwse scholastiek het hoogtepunt vormt en dat tegenwoordig nog voortleeft in de officiële leer van de katholieke kerk, had in principe op alle vragen een antwoord. Een alomvattend systeem gaf aan alles zijn vaste plaats en tijd. Persoonlijke keuzevraagstukken bestonden er voor dit denken niet. Verbonden met deze metafysica was een standenmaatschappij. In die maatschappij is de geestelijkheid er om mensen te leiden in spirituele aangelegenheden, terwijl in materiële kwesties het gezag bij de adel ligt. In het dagelijks leven was het aan deze leidslieden om beslissingen te nemen. De aristocraten waren de mensen met smaak.
De twijfel aan de waarheid van de metafysica, die opkomt in de zeventiende eeuw, legt ook de bijl aan de wortel van deze standenmaatschappij. Een van de gevolgen daarvan is dat mensen bij keuzeproblemen niet meer kunnen terugvallen op de maatschappelijke hiërarchie. Over veel zaken moet men zelf een oordeel gaan vormen. De zelfstandig oordelende individuen vormen in de nieuwe tijd de burgerij. Hoe gaat die burgerij om met haar verworven vrijheid? Hoe komt zij tot oordelen? De filosofie van de nieuwe tijd kan men onder andere beschouwen vanuit het perspectief dat een nieuwe maatschappelijke groepering behoefte heeft aan nieuwe richtlijnen voor het denken.
Het is niet toevallig dat het thema smaak sterk naar voren komt bij de Engelse empiristen. Deze denkers leveren immers ook de heftigste kritiek op de metafysica. Voor de empiristen zijn de zintuigen de voornaamste bron van kennis. In het theoretische deel van hun filosofie leggen ze uit hoe de zintuiglijke ervaring kan leiden tot wetenschappelijke kennis. In de praktische filosofie, die nagaat hoe mensen tot redelijk onderbouwde handelingen kunnen komen, leidt het uitgangspunt van de zintuiglijke ervaring de empiristen onder andere naar de smaak. Zodoende schrijven achtereenvolgens Hutcheson, Hume en Burke allemaal een verhandeling over smaak. In 1747 constateert het tijdschrift International Spectator, een vroeg opinieblad van de burgerij: ‘Of all our favourite words lately, none has been more in vogue nor so long held its esteem as that of taste.’
Voornaam punt van al die verhandelingen over smaak is de stelling dat smaken weliswaar verschillen, maar dat voor die verschillen redelijke verklaringen bestaan. Het is niet zo als in de standenmaatschappij dat er mensen zijn met en zonder smaak. Burke bijvoorbeeld legt uit dat een ‘verkeerde’ smaak het gevolg kan zijn van een gebrek aan ervaring en oefening. Ook verschillen in gevoeligheid kunnen een rol spelen. Smaak kun je ontwikkelen. Op die boodschap zat de opkomende burgerij te wachten. Smaak komt tegemoet aan haar verlangen naar een praktisch oordeelsvermogen, waarover alle mensen beschikken. De erkenning dat het goede gebruik ervan ontwikkeld moet worden, maakt van de smaak in de achttiende eeuw bij uitstek een sociaal oordeelsvermogen. De smaak verfijnt zich in de omgang met anderen. Zo stimuleert in de achttiende eeuw de rol van de smaak in het denken de opkomst van het maatschappelijk debat. Hoe komt het dat deze verbinding tussen smaak en debat in onze tijd weer verloren is gegaan?
Dwang
Gadamer heft de beschuldigende vinger naar Immanuel Kant. En hij heeft gelijk wanneer hij stelt dat Kant de smaak opneemt in het wetenschappelijk vertoog en die daarmee van zijn vrijheid berooft. Kant wil met zijn analyse van het smaakoordeel in de Kritik der Urteilskraft inderdaad aantonen dat smaakoordelen van belang zijn voor de wetenschap. In de inleiding van zijn derde kritiek maakt hij duidelijk dat onvrede over de ‘oneindigheid’ van de wetenschap hem drijft tot het schrijven ervan. De wetenschap kan ons nooit meer dan een beperkt en fragmentarisch beeld van de werkelijkheid geven. Voor het alledaagse leven zijn haar waarheden te abstract. Daarvoor hebben we andere waarheden nodig. Die waarheden vindt Kant via de smaak. Hij legt uit dat smaakoordelen, hoewel particulier en subjectief, niettemin universeel zijn en noodzakelijk. Met name dat laatste betekent dat ze geschikt zijn om zekere kennis te leveren. Dat het smaakoordeel zo beschouwd niet langer een vrij oordeel is, daarover bekommert Kant zich niet.
Kant is het eens met de empiristen dat alle mensen smaak hebben. Hij valt niet terug in de oude metafysica. Maar anders dan bij de empiristen, hebben mensen volgens Kant in wezen dezelfde smaak. Dat lijkt democratischer dan het standpunt van Burke, maar dat is het niet. Bij Kant schrijft immers de smaak voor wat je moet vinden. Debatteren over smaakkwesties heeft dan weinig zin. De mensen zijn bij Kant niet overgeleverd aan de grillen van de hogere standen, maar aan de dwang van een universele smaak.
Na Kant wordt de gedachte dat mensen via de smaak toegang hebben tot universele waarheden snel populair. Onder andere kunstenaars maken zich ervan meester en via de romantische kunstopvatting oefent zij tot ver in de twintigste eeuw invloed uit. Maar er verandert wel iets in die geschiedenis. De verlichtingsdenker Kant ging ervan uit dat mensen in zaken die ertoe doen veel gemeenschappelijk hebben. Na Kant wordt de individualiteit van mensen steeds meer benadrukt. Bij Kant is de subjectiviteit iets dat alle mensen bindt. In de twintigste eeuw is de subjectiviteit juist datgene dat mensen van elkaar scheidt. We zijn allemaal subject, maar iedereen is subject op zijn eigen manier. Voor de smaak betekent dit dat de waarheden die zij aan het subject openbaart, nog wel waarheden zijn, maar niet per se universele waarheden. Het smaakoordeel is tegenwoordig vooral een particulier oordeel, nog wel noodzakelijk voor degene die oordeelt, maar niet meer geldig voor iedereen. Door deze ontwikkeling hebben mensen weer vrijheid teruggewonnen in de smaak, maar tegen de prijs dat de sociale betekenis van het smaakoordeel verdampt. Tegenwoordig zijn alle mensen soeverein in hun eigen koninkrijk van de smaak, maar het is een groot vraagstuk hoe al die koninkjes moeten samenleven. De standaardoplossing is om van deze koningen klanten te maken. Praktisch gezien betekent dat echter dat hun soevereiniteit niet verder reikt dan het winkelwagentje in de supermarkt.
Misschien moeten we een meer radicale weg inslaan. De geschiedenis die hierboven verteld is laat zich samenvatten als dat wat eerst een privilege voor enkelen was, ontdekt wordt als een vermogen dat allen bezitten en gelijkelijk mogen uitoefenen. Ieder individu heeft recht gekregen op zijn eigen smaak, maar daarmee zijn de individuen wel van elkaar geïsoleerd geraakt. Het openbaar debat is daarmee verworden tot een strijd om het recht op de hegemonie van de eigen smaak. Moeten we uit die geschiedenis niet concluderen dat in plaats van te stellen dat ieder zijn smaak heeft, het veiliger is aan te nemen dat niemand smaak heeft? Dan zouden we pas echt afstand nemen van de oude standenmaatschappij. Niet iedereen tot koning verheffen, maar accepteren dat mensen geen koningen zijn, niemand van hen. Het koninkrijk van de consumptie is een illusie. Van nature hebben mensen geen smaak. Smaak moeten ze leren. Leren doen mensen in de eerste plaats door elkaar na te volgen, als het goed is gevolgd door een kritisch onderzoek van wat ze op die manier geleerd hebben, waarvan ten slotte de resultaten beoordeeld worden in een publiek debat. De Romantiek heeft ons deze weg doen vergeten. Wij denken dat we spontaan tot oordelen komen. Maar hoeveel nabootsing zit er niet in de zogenaamde autonome smaak van de postmoderne burger? We worden niet voor niets overspoeld door reclame. Als we dat inzien dan beseffen we dat ook over smaakoordelen dikwijls een debat nodig is. Bij gebrek aan een onaantastbaar criterium moet in dat debat de redelijkheid de toon aangeven. Wat dat betreft kunnen we iets leren van de vroege burgerij uit de achttiende eeuw. Die keek optimistisch uit naar een leven in een wereld zonder metafysica. Wij zijn bang om afscheid te nemen van het laatste restje metafysica dat nog verborgen zit in de romantiek van het vrije subject. Helaas, serieuze vraagstukken met onbetwistbare antwoorden bestaan niet. Goede scholing en vorming gecombineerd met een redelijke discussie is het beste wat we hebben.
Kees Vuyk is directeur van Theater Instituut Nederland in Amsterdam en auteur van onder meer Het menselijk teveel. Over de kunst van het leven en de waarde van de kunst (uitg. Klement, 272 blz., € 22,90)