Ondanks onze welvaart hebben we nooit genoeg. We hebben werk – maar we krijgen nooit de waardering die we verdienen. We hebben geld – maar het winkelcentrum biedt geen verlossing. We hebben vrije tijd – zondagen waarop we ons vervelen. Kunnen we de pijn van het gevoelde tekort overwinnen? Ja: leer het leven vieren. Over een ethiek van de overvloed.
Het spook van de verarming waart door Nederland. We zijn ons leven niet zeker, onze welvaart wordt van alle kanten bedreigd. Daarom moeten we ons met harde strijd verdedigen tegen deze bedreigingen; tegen de vergrijzing die de verzorgingsstaat onbetaalbaar dreigt te maken, tegen de globalisering die onze werkgelegenheid bedreigt, tegen de stille werkweigering van talloze WAO’ers en vooral tegen onze eigen luiheid, teken van decadentie. Waar vroeger het van buiten op ons afkomende water de beschaving van ons land bedreigde, komt de dreiging nu van binnenuit: het naderende tekort als de grote constante van onze tijd.
Of beelden we ons dat maar in? Wat als we onszelf voor de gek houden; als we onze tekorten en daarmee ons eigen onbehagen zelf blijken te scheppen? Wat als onze overvloed voor ons zo’n geestelijke bedreiging vormt dat we haar liever ontkennen door te vluchten in zelfgecreëerde tekorten? Dat zou een paradox van overvloed en onbehagen opleveren: ondanks onze materiële welvaart voelen we ons ten diepste onbehaaglijk. De overvloed is een weelde die we maar met moeite kunnen dragen – daarom vluchten we in het tekort. Het is een dwarse analyse, die regelrecht tegen de tijdgeest ingaat.
Allereerst moeten we een hardnekkige begripsverwarring opruimen: overvloed is niet hetzelfde als welvaart (of rijkdom), net zoals schaarste niet hetzelfde is als armoede. Overvloed en schaarste zijn psychologische begrippen of ervaringsbegrippen; ze staan voor onze interne balans van verlangens versus middelen om die verlangens te bevredigen. Welvaart en armoede slaan daarentegen uitsluitend op het daadwerkelijk aanwezig zijn van die middelen en vormen de twee uitersten van een denkbeeldige ladder van inkomen en consumptiemogelijkheden. Bij elk niveau van relatieve rijkdom of armoede kan een mens dus ofwel schaarste, ofwel overvloed ervaren – dat hangt af van de verhouding tussen behoeften en middelen die in hem overheerst. Bovenstaande paradox moet dus eigenlijk de paradox van welvaart en onbehagen heten! Het onbehagen komt echter niet voort uit de ervaring van die welvaart zelf, maar uit onze ontwijkende strategieën om daarmee om te gaan; uit onze vlucht in activiteiten die een ervaring van tekort scheppen. Deze vlucht kan drie verschillende gedaanten aannemen, met elk hun bijpassende vorm van onbehagen.
De eerste vorm hangt samen met welvaartscreatie of productie. Zij wordt verbeeld door de doordeweekse dagen, maandag tot en met vrijdag, wanneer we hard bezig zijn onze welvaart te produceren zodat we niet hoeven na te denken hoe we ermee om moeten gaan: de calvinistische tactiek van de vlucht naar voren. Deze noeste arbeid levert soms een gevoel van bevrediging op, maar met de zelfontplooiingsidealen van de moderne tijd kwam ook de zelfontplooiingsdwang: telkens moeten we beter worden in dat werk, onze vaardigheden vergroten en het liefst ook stijgen op de sociale ladder. Hier uit zich het tekort in de stijgende lijn van voortdurend toenemende inspanning die vereist is om nieuwe welvaart te produceren – en het onbehagen uit zich in de onzekerheid, stress en frustratie waarmee dat gepaard gaat.
Tredmolen
De tweede vlucht in het tekort hangt samen met welvaartsconsumptie en wordt verbeeld door de koortsachtige opwinding van het winkelcentrum op zaterdagmiddag, die rituele wekelijkse hedonistische tredmolen. Ook als wij onze welvaart uitgeven, ervaren wij een tekort. Dit tekort is de eindeloze cirkel van consumeren, voor even bevredigd zijn en vervolgens weer verlangen naar nieuwe goederen, diensten, ervaringen. Op maatschappelijk niveau uit zich dit in een voortdurende wisselingen van modes, trends en stijlen. Het onbehagen behelst opeenvolgende gevoelens van koortsachtige opwinding, verzadiging en tenslotte leegte, wanneer we inzien dat ook de laatste ronde van consumptie haar belofte van verlossend welbehagen niet waarmaakt.
De derde vlucht uit het tekort hangt samen met het niet produceren of consumeren van welvaart en is de negatie van de vorige twee strategieën; de passiviteit, verbeeld door de rustdag, de druilerige en eindeloze zondag. Zelfs als wij welvaart produceren noch consumeren zijn wij niet veilig voor het gevoel van tekort. Dat tekort is hier het punt waarop de tijd stilstaat en we om onszelf heen draaien; het onbehagen uit zich in een gevoel van doffe lamlendigheid en verveling, een ervaring van richting- en zinloosheid. We staan stil bij de welvaart, maar vinden in dat moment van stilstand niets positiefs dat haar een betekenis kan geven.
Als deze sombere diagnose van onze wekelijkse beslommeringen representatief is voor onze omgang met de zelfgeschapen welvaart, hoe kan dan een ‘ethiek voor goede tijden’, een handleiding voor een leven in overvloed, vorm krijgen? Zo’n ethiek is te vinden door onze welvaartsproductie, consumptie en zelfs zondagse passiviteit te transformeren van tekortservaringen in overvloedservaringen. Volgens die ethiek zijn we louter gericht op onszelf – en is dat de reden van het tekort. We zijn gefixeerd op individuele capaciteiten (die telkens beter moeten worden), verlangens (die telkens meer eisen) en identiteit (die buiten die capaciteiten en verlangens leeg blijkt te zijn). Het tekort is een brandend verlangen dat opheffing eist; het is pijn. Daarom zijn honger en dorst de archetypen, de oerbeelden van het tekort – onze andere verlangens zijn daarvan afgeleid; we zijn ‘dorstig naar liefde’, ‘hongerig naar eer’.
De gouden greep om in tijden van welvaart juist overvloed te ervaren is een wending naar buiten; waarin op alle niveaus niet het nemen maar het geven centraal staat. Het handelen uit overvloed wordt immers niet voortgedreven door pijn maar door vreugde, de vreugde van het besef genoeg of zelfs meer dan genoeg te hebben. Er is dan niet iets dat moet worden opgeheven, maar iets dat moet worden weggeven.
De producerende mens wordt een scheppende mens, die niet van maandag tot en met vrijdag bezig is met het naar zich toe halen van welvaart, maar met kunstwerken, wetenschappelijke ontdekkingen, nieuwe uitvindingen of nieuwe producten die hij de wereld geeft. De consumerende mens wordt een weggevende mens, die zijn handelen in dienst stelt van anderen en hun lijden verzacht; een filantroop die op zaterdagmiddag in het winkelcentrum collecteert voor de armen, zich inzet voor zijn buurt of desnoods girootjes uitschrijft voor de Derde Wereld. Zijn welvaart komt aan anderen ten goede en draagt zo vrucht. De passieve mens, tenslotte, moet volgens de overvloedsethiek opgaan in ascese, vanuit de erkenning dat onze welvaart een gelukkig lot is, niet of slechts zeer marginaal beïnvloed door onze eigen inspanningen. Hij moet mediteren en zo een houding van dankbaarheid en volheid ten aanzien van zijn welvaart bereiken. De in overvloed levende mens geeft doordeweeks de wereld de vruchten van zijn beste gaven, is gul met zijn welvaart op zaterdag en denkt na over zijn gelukkige omstandigheden op zondag.
Nu kunnen we de misvatting die achter de paradox van overvloed en onbehagen steekt, doorgronden. Want waarom is dit een paradox en zijn wij verbaasd dat we na zoveel welvaart te hebben gecreëerd, ons onbehagelijk voelen? Waarom hadden wij überhaupt verwacht dat welvaart ons welbehagen zou bezorgen? Ja natuurlijk, luxe, comfort, gemak; maar welbehagen? Ontstaat de paradox niet juist door het bedrogen uitkomen van een plat materialistische verwachting?
De zoektocht naar een ‘ethiek voor goede tijden’ is de zoektocht naar een ethiek überhaupt. Een ‘ethiek voor slechte tijden’ is immers geen ethiek: dat is een strijd om het overleven. Alleen als dat overleven niet alle aandacht opeist, doet de waarde van een ethiek zich voelen. Dan blijkt dat overleven niet voldoende inspiratie biedt voor een mensenleven en begint de zoektocht naar zingeving, naar het ‘goede leven’. Cruciaal is echter dat we (boven een bepaald bestaansminimum) zelf bepalen of de tijden goed of slecht zijn. We hebben de keuze ons handelen in dienst te stellen van het overleven, waarbij het bevredigen van tekorten centraal staat, of in dienst van het goede leven, waarbij je handelt vanuit een besef van overvloed.
Richtingloosheid
Sommigen beweren dat het leven met tekort eigenlijk aantrekkelijker is. Want het tekort geeft de nodige richting en scherpte aan ons handelen omdat het zich concentreert op een duidelijk identificeerbaar voorwerp dat haar moet opheffen: dít stuk brood, de liefde van díe vrouw, het bereiken van díe salarisverhoging. Het door overvloed geïnspireerde handelen kent zo’n voorwerp niet (want overvloed is nu juist per definitie overvloed aan alles) en raakt daarom verdwaald in richtingloosheid. De radeloze mensen die zoveel spullen in hun huis hebben staan dat zij de hulp van een televisieprogramma nodig hebben om het overbodige van het behoudenswaardige te scheiden, zijn symptoom voor de onbepaaldheid die in overvloed dreigt. De overvloed uit zich in eerste instantie als een onbestemd verlangen, dat we gemakkelijk met verveling associëren. Dat verlangen voor een tekort te houden, zou echter een misverstand zijn: het is juist het zoeken naar een besteding van de overvloed. De oorspronkelijke onbestemdheid is daarbij juist haar kracht: dat garandeert dat het handelen authentiek is, van binnenuit komt en naar buiten is gericht. Dat blijkt vooral bij het scheppen. Precies omdat de scheppende en gevende energie van de ondernemer, kunstenaar, wetenschapper en uitvinder onbepaald is, dus alle kanten op kan, is het wonder dat er dít kunstwerk of dát product uit is geboren. Zonder die oorspronkelijke onbepaaldheid zou die schepping niet zoveel toegevoegde waarde opleveren. In de overvloed moeten we over de onbepaaldheid heen onze eigen bepaling vinden; dat is voorwaarde én bron van welbehagen.
Overvloed en tekort verschijnen zo als twee mogelijke vormgevingen van ons handelen, concurrenten van elkaar. De ethiek stelt een transformatie van ons handelen voor, die ons in plaats van tekort overvloed doet ervaren, en dan is alles in orde – onze vlucht voor de welvaart verandert in een vruchtbaar omgaan met die welvaart. Dit is echter schijn. Overvloed en tekort zijn niet alleen maar alternatieve houdingen, maar minstens zozeer partners in business, die samen een wilde dans des levens opvoeren. In het menselijk samenleven leeft overvloed namelijk van het tekort, en andersom. Want de goederen van de ondernemer, de uitvindingen van de uitvinder, de kunstwerken van de kunstenaar moeten een brandend verlangen oproepen bij hen wier pad zij kruisen. De productie zoekt haar consumptie, en dus blijft het tekort in stand. Datzelfde geldt ook voor de weggevende, filantropische mens. Ook zijn inspanningen wakkeren elders weer het tekort aan (zoals groeiende verlangens bij mensen die in arme landen de glamour van de etalages in het Westen op door datzelfde Westen geschonken televisies zien). Alleen de zondagse asceet ontsnapt aan het scheppen van tekorten bij anderen, maar dat is omdat hij niet handelt. Geen illusies dus over de opheffing van het tekort. De ethiek voor goede tijden loopt juist uit op de grootste tekort-operatie aller tijden. Zij die het tekort overwinnen, scheppen het voor anderen; de ironie van de overvloed ten top. We staan voor een onmogelijk dilemma.
Aristoteles
Is het mogelijk overvloed en tekort uit hun dans los te rukken en de overvloed te laten zegevieren? Kan er een schepping zijn zonder verslinding, een productie zonder consumptie? Slechts één mogelijkheid dient zich daarvoor aan: een productie die haar eigen consumptie is, een schepping die zichzelf verslindt. Dat betekent: projecten die geen product achterlaten, handelen zonder tastbaar resultaat. Precies deze handelingen die op zichzelf zinvol zijn en waarin het doel in de handeling zelf besloten ligt, beschouwt Aristoteles als het hoogste goed. De dans en het musiceren, de filosofische overweging. Maar ook: de wandeling, het gesprek, de zorg voor een naaste, het bedrijven van de liefde. Zo loopt het vraagstuk van tekort en overvloed uit op een wijsheid van eerbiedwaardige leeftijd, die we slechts kunnen veinzen te zijn vergeten: de werkelijke overvloed is geen ruilbeurs waarop overvloedskunstenaars hun producten aanbieden aan verlangende consumenten, maar een ervaring, intiem of gedeeld met anderen, van leven – niets dan het vieren van leven, het ons uitleven. Hierin scheppen we geen welvaart, en is welbehagen tóch (of juíst) ons deel. Het consumeren van het leven dat ons gegeven is laat geen brandende leegte achter, maar geeft juist energie. Het is een schepping die geen tekort oproept. Misschien is het daarom wel een mysterie, waarvan de ervaring dicht raakt aan het goddelijke van het niet-handelen van de asceet.
Ook al is haar belofte aanlokkelijk, de ethiek voor goede tijden is geen gemakkelijke opgave. Zij stelt hoge eisen aan ons vermogen in ons handelen te onderkennen wanneer we dreigen terug te vallen in het tekort. Soms ligt het verschil alleen in onze innerlijke houding besloten: geven we aan de slachtoffers van de ramp in Azië vanuit ons besef van overvloed of vanwege onze behoefte ons goed te voelen? Maar vaak ook moeten we concrete keuzes maken: besteden we onze tijd en energie aan het vergaren van meer welvaart of aan het ‘nutteloze’ vieren van het leven in al zijn bonte gedaanten? En aan het eind van deze ethiek ligt de nog niet aangeroerde, maar wezenlijke vraag: hoe de overvloed in onze gemeenschap, in onze instituties, regels en systemen te bevorderen? Hoe het mainstream politieke denken – diep verzonken in het aanwakkeren van allerlei vormen van tekort – uit zijn dogmatische sluier te wekken? De ethiek voor goede tijden verlangt naar haar zusje; een politiek voor goede tijden. Pas met haar hulp krijgt de overvloed in ons midden een voor ieder herkenbare gedaante en kan het spook van de verarming worden verslagen.
Rutger Claassen is filosoof aan de Universiteit Utrecht en auteur van Het eeuwig tekort. Een filosofie van de schaarste (Ambo Anthos Amsterdam, 2004). Hij schreef dit artikel voor de maand van de filosofie, dat als thema Overvloed en onbehagen heeft (zie ook onze agenda en de rubriek doxa)