Home Optimisme geeft de kracht om de wereld te veranderen

Optimisme geeft de kracht om de wereld te veranderen

Door Leon Heuts op 30 november 2009

Cover van 10-2009
10-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

‘- Optimisten krijgen het verwijt dat ze te weinig realistisch zijn, of zelfs dat hun geloof leidt tot de ergste rampen.
– Maar had Obama zich verkiesbaar gesteld als hij realistisch was geweest?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het afgelopen jaar bood weinig reden tot optimisme. De kredietcrisis raakte ons in onze bestaanszekerheid. Het groeiende populisme stemt eveneens niet vrolijk, hoe je er ook tegenaan kijkt. Het is ofwel een bewijs dat platte vulgariteit het wint van inhoudelijke argumenten, ofwel een begrijpelijke rebellie tegen een rot politiek bestel. Ofwel allebei. Dan was daar ook de Mexicaanse griep, terwijl een film als The Age of Stupid nog eens wijst op de naderende milieucatastrofe. Kunnen en durven we, in tijden van milieucrises, dreigende werkloosheid, groeiend populisme en polarisatie nog te hopen op een betere tijd? Durven we nog te geloven in vooruitgang? Dezelfde vraag geldt ook in het klein: als het leven tegenzit – we zijn ziek, de liefde dooft, we hebben geen plezier meer in onze baan – kunnen we dan nog optimistisch blijven? Wanneer moeten we de cynicus definitief gelijk geven, die beweert dat het morgen heus niet beter wordt dan vandaag?

In de filosofie heeft optimisme een andere betekenis dan in het dagelijkse taalgebruik. De alledaagse betekenis van optimisme slaat meestal op een karaktertrek; voor de gelukkigen onder ons is het glas altijd halfvol. In de filosofie wijst optimisme meestal op een bepaalde opvatting van tijd. Namelijk dat die tijd verloopt als een opwaartse lijn: het zal steeds beter gaan. ‘Vooruitgang’ is het woord dat er sinds de achttiende-eeuwse, optimistische Verlichting aan is gekoppeld.
Die meer filosofische betekenis van optimisme heeft overigens postgevat in onze cultuur en in onze psyche. We kunnen rustig stellen dat we kinderen van de Verlichting zijn, en dat ‘vooruitgang’ ons magische woord is. Op allerlei terreinen zie je dat terug. Het economische model is gebouwd op groei. Zelfs achteruitgang begrijpen we in termen van groei; we spreken dan van ‘negatieve groei’. Maar ook in de emancipatoire projecten van de twintigste eeuw – de vrouwen-, homo- en arbeidersbewegingen – spelen woorden als ‘vooruitgang’ en ‘bevrijding’ een grote rol. Met de tijd, is daarbij het idee, zegeviert de ratio over het vooroordeel over sekse, geaardheid of afkomst. En ook in meer persoonlijke sferen is een woord als ‘groei’ diep doorgedrongen. Zelfs slechte periodes maken ons tot een sterker en wijzer mens, leren talkshows.

Barbarij
Dit vooruitgangsoptimisme is wankel. Als het een keer niet beter gaat, is dat onverdraaglijk. En het gaat nu eenmaal lang niet altijd beter; als er al vooruitgang is, dan staan daar tegenover altijd nog barbarij, oorlogen, machtsstrijd, armoede, milieucrises, persoonlijke tegenslagen… Wat is dan nog het fundament van onze hoop?
In feite vergt deze vraag een hedendaagse, seculiere variant van wat de theodicee wordt genoemd. Dat is de verdediging van God tegen de aanval hoe Hij, als Hij almachtig is, kan toestaan dat het kwaad Zijn schepping teistert. Aanhangers van de seculiere variant moeten de hoop op een betere wereld verdedigen tegenover de cynicus, die naar de wereld wijst en zegt: Kijk om je heen! Waar is die betere wereld?

Een nog steeds relevant antwoord op die vraag geeft Gottfried Leibniz (1646-1716), de Duitse filosoof en wiskundige voor wie zijn tijdgenoten de term optimist bedenken. Nee, de wereld is niet perfect, zegt Leibniz in zijn Essais de Théodicée uit 1710. Dat kan ook niet. Want als dat wel zo zou zijn, zou deze wereld volledig samenvallen met God zelf. Maar een schepping kan nooit samenvallen met zijn schepper. Ook een volmaakte schepper moet zich in zijn creatie beperken – zoals een kunstenaar slechts enkele materialen kan kiezen voor zijn creatie, en nooit alle. Die beperkingen zijn de natuurwetten, die tegelijkertijd juist de aarde mogelijk maken.
Leibniz toont zich daarmee doordrongen van het laatchristelijke besef dat God en wereld definitief zijn gescheiden. Er is geen persoonlijke God, die bijvoorbeeld intervenieert door een wonder te verrichten. God is de grote klokkenmaker, wiens raderwerken – natuurwetten – de schepping bestieren en tegelijkertijd beperken. Niet alles kan. Maar er is een compensatie: Leibniz stelt dat God ‘de best mogelijke van alle werelden’ heeft geschapen. Gegeven de beperkingen van logische wetten heeft Hij er het optimale uitgehaald. Dat wij dat niet inzien, komt door onze beperkte blik. Negatieve ervaringen kleuren onze kijk op de wereld. Maar als we meer afstand nemen en naar het bredere plaatje kijken, zien we dat ook het kwade of imperfecte een bijdrage kan leveren aan dit bouwwerk. Alles in dat bouwwerk heeft een reden, of beter gezegd: de rede werkt overal. Zoals ook een dissonant in een muziekstuk of donkere kleuren in een schilderij een reden kunnen hebben, namelijk bijdragen aan de harmonie van een compositie. En aangezien wij mensen begiftigd zijn met de rede, is dit ook voor ons inzichtelijk, ondanks onze feitelijke, soms negatieve, ervaringen.

Offer

Wat kunnen we hier nu mee, in onze zoektocht naar een antwoord op de vraag of we mogen hopen op betere tijden? Moeten we ons, in al ons lijden, laten sussen met het antwoord dat het een hoger plan dient? Aannemende dat dit zo zou zijn, dan nog is dit lijden verdraaid reëel. Dat vergeten, impliceert een groot gevaar. In de religie is dat gevaar berusting; Gods wegen zijn immers ondoorgrondelijk. In de Verlichting, die God steeds vaker overbodig verklaart, kan dit lijden juist als noodzakelijk offer worden gezien, om op langere termijn de wereld juist van het lijden te verlossen. Als de mens plaatsneemt op Gods troon, wat let hem dan om de wereld naar redelijk inzicht te verbeteren, ook als dat op korte termijn persoonlijk lijden impliceert? Als de rede triomfeert, zal al het lijden verdwenen zijn. Een bekend voorbeeld is het communisme. De klasseloze samenleving waarin de barbaarse uitbuiting van het kapitalisme is overwonnen, is volkomen redelijk. Er is immers geen redelijk argument te geven – ervan uitgaande dat mensen als redelijke wezens gelijk zijn – waarom een kleine klasse alles bezit, en de rest vrijwel niks.
Maar juist vanwege die veronderstelde redelijkheid, geldt in een communistisch systeem kritiek van dissidenten niet zo maar als tegenstand, maar als irrationeel. Andersdenkenden verdwenen in de Sovjet-Unie dan ook vaak in een psychiatrische inrichting. Een noodzakelijk offer in het licht van de rede. Zo kan een seculiere theodicee worden misbruikt om leed, veroorzaakt door menselijk handelen, te vergoelijken. Het gaat immers om een verder liggend, redelijk doel. Om het brede plaatje.

Critici van het optimisme halen vaak deze ideologische verblinding aan. Zo moeten de optimistische jaren zestig (‘de verbeelding aan de macht’) het de laatste tijd ontgelden. Conservatieve, populaire denkers als de Britten Roger Scruton en Theodore Dalrymple en in Nederland de Leidse hoogleraar Andreas Kinneging stellen dat die macht van de verbeelding in de praktijk heeft geleid tot een verwoestende doctrine van gelijkheid. De gedachte dat het toch heel redelijk is dat iedereen gelijk is, heeft geleid tot een veranderzucht die de orde van de samenleving heeft ontwricht. Traditionele of natuurlijke verschillen tellen niet meer; leerling of leraar, man of vrouw, arbeider of geleerde – alle verschillen moeten worden aangepakt. Offers op meer persoonlijk niveau moeten daarbij voor lief worden genomen. Het uithollen van autoriteit in het onderwijs, onder het mom van gelijkheid, leidt tot vervlakking waar kinderen de dupe van zijn. ‘De vloek van het feminisme’, aldus Kinneging, leidt tot gebroken huwelijken, vermoeide dertigers en veertigers, en puur I want it all-egoïsme. Kinneging verwijst daarbij vaak naar de natuur: girls will be girls and boys will be boys, daar kun je niks aan veranderen.

Maar ook bij liberale en progressieve opinion leaders heeft het echte hervormingsoptimisme slechte papieren. Mogen we hopen op een betere wereld? Een beetje – aldus GroenLinks-leider Femke Halsema en de liberaal Guy Verhofstadt, voormalig premier van België. De oude verheffingsidealen zijn getemperd, maakbaarheid heeft na de val van de Muur een vieze bijsmaak gekregen. Beiden verwijzen dan ook vaak naar de gematigd optimistische wetenschapsfilosoof Karl Popper (1902-1994) als voorbeeld. Popper is bekend geworden met de twintigste-eeuwse klassieker De open samenleving en haar vijanden, een waarschuwing voor wat je ‘historisch optimisme’ zou kunnen noemen. Bij Popper moeten dan met name de Duitse filosofen Georg Hegel (1770-1831) en Karl Marx (1818-1883) het ontgelden.
Beide denkers menen dat de menselijke geschiedenis wetmatigheden kent, aan de hand waarvan je kunt beschrijven hoe die geschiedenis wel moet eindigen. En hoewel die gang van de geschiedenis gepaard gaat met strijd en conflict, is het einde positief: de redelijkheid wint het van de barbaarsheid.

Volgens Popper is die gedachte zeer gevaarlijk; eerder quasi-religieuze profetie dan wetenschap. Het is uiteraard mogelijk om uitspraken te doen over de gang van geschiedenis, aldus Popper, maar weet dat die uitspraken voorlopige hypothesen zijn, en geen vaststaande feiten. Het is immers onmogelijk om de waarheid van je uitspraken – bijvoorbeeld: ‘het kapitalisme zal aan zichzelf ten onder gaan, waarna een revolutie de heilstaat zal vestigen’ – empirisch te toetsen. Toch zie je in de praktijk exact het omgekeerde: als de empirie de hypothese onderuit haalt – bijvoorbeeld als de geschiedenis niet loopt zoals verwacht – dan zijn die feiten irrationeel. Niet de hypothese moet dan worden bijgesteld, maar de geschiedenis krijgt een – vaak gewelddadig – zetje.
Popper pleit daarom voor een realistisch optimisme. Een optimisme van piecemeal social engineering. Geen blauwdruk, maar kleine, pragmatische stapjes vooruit, kijkend naar wat in de praktijk haalbaar is, en met het besef dat jouw idealen nooit boven open, democratische procedures kunnen worden gesteld – omdat die idealen te allen tijde moeten kunnen worden weerlegd.

Obama

Hoe belangrijk Poppers bescheidenheid ook is, het blijft de vraag of idealen altijd als ‘hypothesen’ kunnen worden gezien. Wat blijft er over van die idealen, als we vooral realistisch moeten blijven? Had Obama zich verkiesbaar gesteld voor het presidentschap van de Verenigde Staten, als hij realistisch was geweest? Was Rosa Parks voor in de bus gaan zitten, als ze realistisch was geweest?
Impliceert optimisme niet hoe dan ook de mogelijkheid om juist radicaal te breken met wat als realistisch wordt beschouwd? Dan nog kunnen je handelingen heel pragmatisch zijn, zoals overigens ook Obama laat zien, maar je verwachtingen zijn niet van deze wereld; in zoverre althans dat je vindt dat deze wereld anders en beter kan. Of, zoals de progressieve Amerikaanse filosoof Susan Neiman zegt: ‘Wat betekent het eigenlijk als je tegen iemand zegt: wees realistisch? Het is een andere manier van zeggen: temper je verwachtingen. Het is tevens verbonden aan een opvatting dat volwassenwording in feite resignatie betekent.’

Neiman meent dat progressieven zich te veel hebben laten intimideren door kritiek op maakbaarheidsfantasieën. Durven we weer te hopen op een betere wereld? Ja, sterker nog: we moeten hopen en geloven. Alle kritiek ten spijt, de mogelijkheid te veranderen is wat het Franse volk in 1789 de moed gaf om te revolteren tegen het Ancien Régime, en wat de jonge Georg Hegel aanzette om een boek te schrijven over hoe in de geschiedenis de redelijkheid het wint van despotisme: de Fenomenologie van de geest.
Maar ook het werk van Hegels grote voorganger, Immanuel Kant, laat zien hoe rede en verbeeldingskracht de ‘feitelijke’ wereld kunnen overstijgen. Zijn ethiek – onder meer beschreven in de Kritiek van de praktische rede – behelst niets anders dan tegen de historische feiten in te laten zien dat het volkomen redelijk is om een ander mens te beschouwen als jezelf, als een autonoom individu, en dat zo veel als mogelijk handelen naar dit inzicht het verschil maakt tussen menselijkheid en barbarij. Natuurlijk gebeurt dit in werkelijkheid maar hoogst zelden, maar dat maakt Kants formeel opgestelde ethiek niet minder dwingend – zelfs in een dictatuur of in een onbeschofte samenleving gaat de redenering op dat wij elkaar als redelijke wezens zouden moeten erkennen.

Natuurlijk kan een beroep op redelijkheid te ver voeren. Dat geldt al in het klein. Ervan uitgaande dat ieder mens een redelijk individu is, en daarom beschikt over zijn eigen lot, is hij dan ook volkomen vrij om zijn leven te veranderen? Is het gerechtvaardigd om voor persoonlijke doelen mensen pijn te doen, bijvoorbeeld door ze te verlaten, of er waarden op na te houden die de hunne niet zijn? Dat zijn terechte afwegingen, maar dat tussen droom en daad in ieder geval ethische afwegingen staan, en we niet altijd kunnen doen wat we willen, betekent nog niet dat we aan die droom zelf concessies hoeven te doen. Betekent dat hiermee de deur openstaat naar egoïsme, zoals sommige conservatieve filosofen stellen? Dat kan, maar dat we soms met anderen – of een traditie – breken, wil nog niet zeggen dat we niets om anderen geven.
Wie ervan uitgaat – zoals bijvoorbeeld de Britse filosoof John Stuart Mill – dat autonomie en zelfontwikkeling hand in hand kunnen gaan met sociale verantwoordelijkheid en zelfs maatschappelijke progressie, is hoopvol gestemd.
Mill, wiens invloedrijke boek On Liberty 150 jaar geleden verscheen, zou sceptisch staan tegenover de maakbaarheid van de twintigste eeuw, althans in zoverre deze van individuen een offer verlangt met het oog op het ‘bredere plaatje’ van een rechtvaardige samenleving. Niemand kan in zijn optiek zo maar worden gedwongen tot een keuze, omdat dit ‘beter’ voor hem zou zijn. Maar dat betekent niet dat we geloof in vooruitgang moeten opgeven. Juist omdat ieder individu de vrijheid heeft zijn eigen keuzes te maken, hoe bizar die ons ook mogen toeschijnen, kan de samenleving als geheel progressie boeken. Zo heeft de vrouwenstrijd, die ooit begon met avant-gardistische individuen als de suffragettes, ertoe geleid dat óók mannen zijn bevrijd van de beperkte masculiene rol die ze werden geacht te spelen. De seculiere theodicee van Mill zou luiden dat een soms pijnlijke breuk met sociale conventies valt te rechtvaardigen, omdat we uiteindelijk allemaal profiteren van non-conformisme en diversiteit. Een anderhalve eeuw oude boodschap, die juist vandaag razend actueel is.