Home Op naar de oertijd

Op naar de oertijd

Door Marjan Slob op 23 september 2013

Op naar de oertijd
Cover van 10-2013
10-2013 Filosofie magazine Lees het magazine

Waarom hebben jongemannen in grote steden een baard? Volgens filosofe Marjan Slob omdat de baard ‘lekker oer’ is. Ze schreef een essay over het moderne verlangen naar een oertoestand.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Hé, alweer een man met een baard!’, merkte een vriend op toen we wat gingen drinken in een Utrechts theatercafé. En verdomd, de ene na de andere jonge-man-met-baard trok aan ons voorbij. De opkomst van de baard is al op veel plekken gesignaleerd. De duidingen lopen uiteen van een simpel ‘het is in de mode’ tot een politieke: door een baard te dragen zou je duidelijk maken dat je in ieder geval niet bij die foute gladgeschoren bankiers wilt horen. Zelf zie ik het als een statement: deze mannen willen hun natuurlijke aanleg niet temmen, maar juist tot uitdrukking brengen. Zó zijn mannen als je maatschappelijke conventies weglaat. Die baard is lekker oer.

De Britse schrijver George Monbiot, onder meer columnist voor de Guardian, geeft in zijn recente boek Feral uitdrukking aan zijn verlangen naar een oorspronkelijker, ruwer leven. Zo brengt hij zichzelf soms bewust in het nauw door te kanoën op volle zee. De golven slaan over de boot, de stroming stuwt hem naar die puntige rotsen in de verte, en nu komt het er op aan! Hij moet vertrouwen op zijn instincten, puur om te overleven. En als dat dan lukt, is het een heerlijk gevoel. Alsof je eindelijk weer verbonden bent met de essentie, zegt hij. Bewijzen kan hij het niet, maar hij is ervan overtuigd dat hij hier stuit op ‘genetische herinneringen’ die in ons lichaam zijn opgeslagen. De herinneringen van de oermens.

‘We beschikken nog steeds over de angst, de moed en de agressie die in ons zijn geëvolueerd om ons door gevaarlijke zoektochten en crises heen te leiden’, schrijft Monbiot, ‘en we voelen nog steeds de behoefte om die capaciteiten aan te spreken.’ En zo trekt hij ons in een verhaal over een soort lichaamswaarheid: onze verre (baardige) voorouders móesten wel over bepaalde capaciteiten beschikken om te overleven in de wildernis. En die oude krachten liggen nu stilletjes in ons weg te kwijnen. Vandaar dat doffe ongeluk dat hij soms voelt in zijn urbane leven, oppert hij.

Daar moet wat aan gedaan worden. Dus als Monbiot in een bos in zuidelijk Engeland stuit op een nog warm kadaver van een klein hert, pakt hij het dode beest bij de enkels en heft het op zijn schouders. ‘Het hert plooide zich rond mijn nek alsof het voor me was gemaakt; het gewicht leek zich perfect te verdelen over mijn gewrichten. Het effect was opmerkelijk. Zodra ik zijn warmte op mijn rug voelde, wilde ik schreeuwen. Mijn huid ging gloeien, mijn longen vulden zich met lucht.’ Dit, vertelt zijn lichaam hem, is waarvoor ik ben bedoeld. En beschaving gleed van hem af ‘als een kamerjas’.

Ik word hier persoonlijk wel wat giechelig van. Misschien omdat deze stoere jagersfantasie wat ver van mij afstaat (ik heb als vrouw natuurlijk meer met bessen en knollen). Misschien omdat ik onweerstaanbaar moet denken aan die Bavariareclame uit 2006, waarin een groep mannen ontsnapt aan de gepasteuriseerde voorsteden en weer wild wordt. Ze ruiken aan hun oksels, eten rauw vlees, vormen een horde en – grappig bij het terugkijken – dragen binnen een mum van tijd allemaal een baard. Zoals bekend vinden ze hun bestemming bij de barman (met heel kek baardje trouwens).

Fantasie
Nu is het gemakkelijk genoeg om je vrolijk te maken over andermans fantasieën. Interessanter is het om je op te stellen als een soort psychoanalytica, en vraagt je af: Wat wil deze fantasie ons eigenlijk vertellen?

Een fantasie geeft uitdrukking aan verlangens die in ons leven. Die verlangens kunnen universeel zijn, maar de specifieke vorm die verlangens in een fantasie krijgen, typeren een bepaalde plek en tijd. Dat maakt fantasieën voor een cultuurfilosoof interessant: ze pendelen tussen onbewust en bewust, natuur en cultuur, lichaam en taal. Ik denk overigens niet dat je ze altijd moet willen realiseren. In de jaren 1970 werden fantasieën misschien nog gretig geduid als een verholen schreeuw van frustratie, uit te werken tot een of ander emancipatieprogramma. Maar het onverdund naleven van een fantasie leidt zelden tot bevrijding. Trouwens: welke fantasie ga je dan bevrijden? Fantasieën kunnen elkaar behoorlijk tegenspreken. En dan nog: serieuze verlangens zijn nooit eeuwig te stillen. De werkelijkheid zal altijd tekortschieten. En dat is niet per se de schuld van de werkelijkheid, dat is de menselijke conditie – wij zullen altijd wat te verlangen overhouden. Maar fantasieën geven wél informatie, en dat maakt het de moeite waard ze serieus te nemen.

Wat leer ik dan van die fantasie van Monbiot en de biermannen om terug te willen naar een soort oertoestand, waarin je zou raken aan de kern van het échte leven en weer in contact komt met je ware aard? Wel, in ieder geval dat een groep mensen in het Westen dit gevoel nu kennelijk mist. Deze fantasie lijkt te willen zeggen: ‘Onze samenleving met haar decadente arrangementen en ingewikkelde voorschriften vervreemdt ons van ons lichaam en onze ware krachten. Zij maakt dat onze sappen niet meer vrij stromen.’

Je kunt je bedenkingen hebben bij deze fantasie. Die retoriek van genetische ‘herinneringen’ en een punt in een ver verleden waarin het leven was zoals het is bedoeld, heeft onmiskenbaar een conservatief en biologistisch tintje. Maar goed, zei ik eerder niet zelf dat een mens er meerdere, tegenstrijdige fantasieën op na kan houden? En dat een fantasie bovendien wat anders is dan een blauwdruk voor maatschappelijk handelen? Wat me interesseert aan deze fantasie, is die roep om puurheid en echtheid. En naar een band met een natuur waarvan je onderdeel uitmaakt en die jou in een groter verband plaatst. Naar een orde die jou overstijgt.

Aboriginals
Dat dit verlangen niet voorbehouden is aan mannen, blijkt uit het reisboek van de Britse schrijfster Jay Griffiths. Ze opent haar Wild: an Elemental Journey als volgt: ‘Ik voelde zijn dringende verzoek in het bloed. Ik kon zijn roep horen. (..) Elk pad was een lokkend ritme, de vlucht van iedere vogel een wenk, de kleur van ijs een uitnodiging: kom. (..) Dit was de roep, het intense, onweerstaanbare verzoek van de wilde engel – neem de vlucht.’

Wat volgt zijn eindeloze, lyrische beschrijvingen van haar reizen door onherbergzame gebieden waar ze aansluiting zoekt bij de lokale bevolking: Papoea’s, Amazone-indianen, Aboriginals, de waterzigeuners van Sulawesi. Griffiths verlangt naar wildernis. En daarmee bedoelt ze niet de veilige wildernis van de toerist die het zo goed doet op de foto – getemd, gekadreerd, ingelijst. Ze verlangt naar de wil van de wildernis. Ze wil in contact komen met het elementaire en primitieve: ‘pure vrijheid, pure passie, pure honger’.

De risico’s die ze daarbij neemt zijn niet kinderachtig. Ze wordt onderweg onvermijdelijk een paar keer flink ziek, maar zoekt gevaren ook actiever op. Bijvoorbeeld door in de buurt van een Inuitdorpje vlakbij de Noordpool aan het einde van een herfstdag naar buiten te wandelen, het binnenland in. Ze weet dat dit gevaarlijk is. Alles is wit, en een kompas zo dicht bij de pool is niet meer betrouwbaar. Verdwalen is makkelijk en een hongerige ijsbeer kan zijn oog op je laten vallen. Maar ze wil wandelen ‘tot voorbij het punt waar ze nog iets kan zien dat door mensen is gemaakt’, de oernatuur in.

‘Toen ik buiten het gezichtsveld van de menselijke horizon was, helemaal alleen in de witheid, wilde ik – zoals ik pas snapte toen ik daar was – in de sneeuw liggen en deze wereld ten volle als een dier ervaren, als het dier dat ik ben. Ik trok mijn kleren uit. Ik zonk in mijn enige lichaam (…) Geen cultuur kleeft een naakt lichaam aan, geen nationaliteit, geen taal. Je kunt daar je leven van je laten afglijden, van je afpellen als kleren; dit is alles wat ik ben.’

Oerlichaam
Mij intrigeert de frappante parallel tussen de fantasieën van Griffiths en Monbiot. Beiden voelen onbehagen bij hun huidige leven en verlangen naar echtheid, puurheid en bevrijding. Beiden geven gehoor aan ‘de lokroep van de wildernis’ en vinden dan iets waarvan ze niet wisten dat ze het misten totdat ze het vonden, iets dat met thuiskomen in je oerlichaam heeft te maken. En beiden gieten die revelatie in een beeld van ontkleding – Monbiots kamerjas glijdt af, bij de onstuimige Griffiths gaan alle kleren uit.

De genderverschillen lopen trouwens ook in het oog. Waar Monbiot zichzelf terugvindt als jager, leeft Griffith op de toppen van haar zinnen als ze beseft dat ze een potentiële prooi is. Maar het grootste verschil is toch wel dat Griffiths het best koud zal hebben gehad, zo zonder baard.