In korte tijd verzamel je meer boeken dan je kunt lezen. Hoe kom je aan een motief om één van die boeken ook echt van kaft tot kaft te lezen? De beste ongelezen boeken aan de hand van de inhoudsopgave, de eerste en de laatste zin. Deze keer: Kants pragmatische inzichten.
“Alle vooruitgang van cultuur waarmee de mensheid school maakt, heeft tot doel de verworven kennis en kunde toe te passen voor gebruik in de wereld …”, schrijft Immanuel Kant in de eerste regel van Pragmatische antropologie. Kant was 74 jaar oud en had al een aantal werken over metafysica, kunstkritiek en moraal op z’n naam staan waarvan zelfs onze meest geleerde tijdgenoten betwijfelen dat er ooit nog kekke toepassingen uit afgeleid zullen worden, als was het maar omdat bijvoorbeeld de Kritik der reinen Vernunft een praktisch onleesbaar theoretisch werk is. Wij denken bij pragmatisch nu eenmaal aan tastbaar resultaat, en tastbaar is per definitie alleen de materie. Op dat gebied had Kant ook wel iets gepresteerd – tegelijk met Laplace ontwikkelde hij een neveltheorie in de astronomie die empirisch vruchtbaar bleek – maar het grootste deel van zijn arbeidstijd is toch in al die hoofdwerken over weten, hopen en plannen maken gaan zitten. Toepasbaar en pragmatisch? In ons perspectief nou niet direct. Wir sind von Kopf bis Fuss auf Körper eingestellt. Iedereen neemt lichamen en gebeurtenissen waar, iedereen beweegt vanaf z’n geboorte iedere seconde daarnaar toe of er vanaf al naar gelang het lust of onlust belooft.
Theory of everything
Het is dus ook geen raadsel waarom wetenschappers liever materie bestuderen en daar meer zekerheid in denken te kunnen verwerven; daarvan is het meest directe praktisch nut van te verwachten. Dat gaat nou al tenminste 25 eeuwen prima. De vooruitgang in de natuurwetenschappen is duidelijk aanwijsbaar, maar degene die zo onverstandig is zich aan menswetenschap te wijden heeft altijd iets uit te leggen en volstaat doorgaans met ‘er zal nog veel onderzoek moeten worden gedaan’. De dynamiek in de natuurwetenschappen is ook veelbelovend. Zij tenderen naar één theory of everything: microbiologie wordt vanzelf chemie, de chemie wordt vanzelf fysica. Kijk, dat is werkbaar. Maar de sociale wetenschappen tenderen altijd naar nog meer sociale wetenschappen. De enige pragmatische eenheid die we daarin kunnen ontwaren is dat we ze vaak in één gebouw stoppen en dat is weer een lekker tastbaar criterium waar ze in Delft ook iets mee kunnen.
En toch beweert Kant vervolgens in diezelfde eerste regel van de Antropologie:
‘… maar het belangrijkste object in diezelfde wereld waarop de kennis en kunde toe te passen zijn is de mens, omdat die zijn eigen laatste doel is’.
Dus nou zou de antropologie ineens de belangrijkste studie zijn? Daar merk ik niks van. Wij bedrijven helemaal geen wetenschap van doelen van mensen. Die doelen zijn een privé-zaak en dan meestal niet erg hoogdravend. En als we het nou eens echt over hogere doelen willen hebben, dan grijpen wij naar heilige teksten die boven iedere twijfel verheven zijn, naar doelen die wij niet zelf stellen, maar die voor ons gesteld zijn. Een wetenschap van menselijke doelen? Niet meer sinds Galilei, Darwin en Freud.
Maar unverfroren vervolgt Kant:
‘De mens te kennen dus, naar zijn soort als een aardwezen met redelijke vermogens, verdient het in het bijzonder om wereldkennis genoemd te worden, ook al maakt de mens maar een deel van de aardse creaturen uit.’
Daar heb je weer die omdraaiing waar de hele achttiende-eeuwse verlichting bol van stond. David Hume en Alexander Pope meenden net als Kant dat kennis van de wereld slechts mogelijk is via kennis van de mens. Kant heeft daar dezelfde reden voor als Hume en Pope. Perceptie, directe waarneming is inderdaad het eerste, meest directe contact met de buitenwereld. Maar sterker dan zijn voorgangers beseft Kant dat er standaard door alle mensen iets aan die perceptie wordt toegevoegd: onze menselijke beperking. Wij vergissen ons te vaak om te kunnen aannemen dat wij de wereld kennen zoals die is. Onze zintuigen zijn prachtig, maar het gehoor, het gezicht, de reuk en de tast vervormen. Onze taal is schitterend, maar wat kun je toch een ongelofelijke onzin uitkramen. Onze enige hoop is dat wij als soort een beetje ordelijk zijn in onze vertekeningen. Als we onze fouten altijd op dezelfde manier maken, dan kun je er rekening mee houden.
Dat is het metafysiche uitgangspunt waar Kants Antropologie van uitgaat: wij zijn geen chaotische, maar systematische klungelaars. In de Antropologie onderzoek je die systematiek, je brengt de hele mens in kaart met al zijn gaven en blinde vlekken, zijn inzichten, zijn acties en zijn plannen. Pas als je daar de vorm van snapt kun je de inhoud en de bruikbaarheid van iedere andere wetenschap evalueren. Logisch nietwaar? En omdat natuurwetenschappers daar geen tijd voor hebben – ze zouden niet meer aan hun theoretische fysica en microbiologie toekomen – moet er een speciale wetenschap zijn die dat taakje op zich neemt. Dat is de antropologie:
‘een pragmatische mensenkennis gericht op datgene wat hij, als vrijhandelend wezen van zichzelf maakt, of maken kan en moet.’
In de inhoudsopgave staan allemaal aardige onderwerpen. Het eerste deel is didactisch: wat je zoal kunt met je zintuigen, verbeeldingskracht en verstand, een apologie van de zinnelijkheid, een manier om met ons onvermijdelijke egoïsme uit de voeten te kunnen en een verklaring van het feit dat waarzeggerij in de astronomie helemaal geen probleem is en in de astrologie uiterst dubieus, dat er ook productieve grappenmakerij is, wat verveling nou eigenlijk is en nog veel meer nuttige dingen. Bijvoorbeeld voor mensen die computers willen leren lijden: “Plezier en verdriet verhouden zich tot elkaar als verworvenheid en verlies (+ en -) en niet als verworvenheid en gebrek (1 en 0).” Iedere keer als ik een stukkie lees denk ik: d’r moet natuurlijk nog veel onderzoek gedaan worden, maar het hoeft niet helemaal meer van nul af te beginnen.
‘Palestijnen’
In het tweede deel, Die Antropologische Characteristik gaat het over het karakter van afzonderlijke mensen, maar ook over dat van volken, rassen en uiteindelijk de menselijke soort. Dat gedoe over volkskarakter en ras stemt u en mij achterdochtig, zeker omdat wel gezegd wordt dat Kant op dit punt volkomen fout zat. Wij zijn dus gewaarschuwd. Als ik straks het boek echt ga lezen, dan zal ik de voetnoot over de woekergeest van de ‘palestijnen’, zoals Kant de Joden noemt, zeer kritisch lezen. Handen af van de Palestijnen, Kant. Ik heb een grote neus en donker haar, vermoedelijk omdat ik een Spaanse Brabander ben of een afstammeling van de hugenoten, maar wie weet toont een of andere mormoon straks aan dat ik bloedbanden heb met het oude volk.
Het zou verdomd jammer zijn als Kant door de mand viel, want de Antropologie eindigt in een aangenaam Totalkosmopolitismus waarvan aboriginals, zigeuners en homoseksuelen absoluut niet uitgesloten kunnen worden. Op de laatste pagina’s blijkt het hele mensengeslacht uit één enkel ras te vormen, dat collectief genomen bestaat uit een veelheid van na en naast elkaar levende sukkelaars. Mensen kunnen het vreedzame samenzijn niet missen, maar tegelijk kunnen ze niet voorkomen dat ze met grote regelmaat weerzinwekkend zijn voor elkaar. Juist daarom is het hun natuurlijke lotsbestemming om onder voortdurende dreiging van tweespalt elkaar door wederzijdse dwang te leren leven met henzelf uitgaande wetten. Zij moeten één algemeen voortschrijdende coalitie naar een maatschappij van wereldburgers vormen, anders gaan ze natuurnoodzakelijk de dinosaurus achterna. Dat vind ik nou pragmatische mensenkennis. Juist omdat onze kleingeestige bedriegersmentaliteit dodelijk is, moeten we ons wel geleidelijk aaneensluiten. “Du kannst denn du sollst!”