Home Niet je land, maar je huis is je ‘thuis’

Niet je land, maar je huis is je ‘thuis’

Door Leon Heuts op 22 mei 2019

Niet je land, maar je huis is je ‘thuis’
Cover van 06 -2019
06 -2019 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Wonen’ is veel meer dan het verblijven in een aangename schuilplaats. Een huis zit vol verwijzingen die betekenis geven aan het leven. De ‘oikos’ of ‘het eigene’ is dus iets privés, niet iets collectiefs als ‘volk’ of ‘vaderland’, zoals Thierry Baudet suggereert.


Beeld: Maus Bullhorst

Mijn moeder maakte als negenjarig, Duits meisje mee hoe Engelse en Amerikaanse bommenwerpers de stad waarin ze woonde volledig verwoestten. De spaarzame keren dat ze erover vertelt, is de panische angst nog heel goed voelbaar. De schuilkelder schudde door de kracht van de bommen heen en weer, de muren scheurden en de ruimte vulde zich met stof en vuil. De mensen waren dicht op elkaar gepakt; kinderen en volwassenen huilden en schreeuwden. Boven hen wierpen de Halifax Mk III’s en de B-24’s (bijgenaamd de ‘Liberators’) tonnen aan bommen af, die de stad veranderden in een inferno.

We krijgen allemaal wel eens de vraag wat we meenemen als ons huis in brand zou staan. Bijna iedereen die zijn eigen levensverhaal koestert, antwoordt ‘het fotoalbum’, of een snuisterij met een bijzondere betekenis – en niet de nieuwe televisie met oledscherm. Als een huis afbrandt, met de gehele inboedel, gaat er meer verloren dan een onderkomen. Een leven gaat in vlammen op – zo voelen we dat. Toch kunnen we altijd weer opnieuw beginnen, vaak gesteund door een gemeenschap. Bij mijn moeder was alles wat die gemeenschap draagt, een hele stad, tot as en rommel gereduceerd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Enkele jaren na de vernietiging van de Duitse steden hield filosoof Martin Heidegger in Darmstadt de voordracht Bauen Wohnen Denken. Het was 1951, en de voordracht is in eerste instantie een beschouwing op de grote woningnood, die het verwoeste Duitsland na de oorlog trof. Dat is cynisch, want Heidegger was op zijn minst een meeloper geweest van de nazi’s, en zeker tot laat in de jaren dertig een bewonderaar van Hitler – juist de belangrijkste reden dat die Duitse steden werden verwoest. Toch is de lezing waardevol (een bekrompen geest en een groot denkvermogen kunnen helaas samengaan), omdat ze uitdrukt hoe ‘wonen’ samenvalt met menszijn. Wonen is voor Heidegger meer dan een schuilplaats, of een plek voor comfort, gezelligheid of om uit te rusten. Wonen biedt een thuis en betekenis aan het leven. Denk alleen al aan de herinneringen die je in een woning aantreft: de foto’s van kinderen en overledenen, souvenirs en spullen die mensen dierbaar zijn. Dat is niets anders dan betekenis geven aan een leven, in dit geval door een huis in te richten.

 

WALTER BENJAMIN 

Heidegger wijst op een etymologische verwantschap tussen wonen en het Oudhoogduitse woord ‘buan’ (‘Bauen’ en ‘Wohnen’ zijn dus in oorsprong hetzelfde) – terwijl we buan ook weer terugvinden in vervoegingen van het werkwoord ‘Sein’: ich bin, du bist…   Zo bevat de taal volgens Heidegger de herinnering dat bouwen, wonen en existentie samen opgaan. Wie woont, bouwt een leven op – met een verleden, een toekomst en een onvermijdelijk einde. Heidegger stelt ietwat plechtstatig dat in wonen het viertal ‘hemel, aarde, goden en stervelingen’ zich ‘verzamelen’. Grote woorden, maar het is een mooi beeld: wonen als een verzamelpunt van zowel sterfelijkheid alsook van wat het leven juist overstijgt. In contrast krijgen beide betekenis, zoals het portret aan de muur van een dierbare, die er ook na jouw dood nog zal zijn. Of de kinderen die in een huis opgroeien en de toekomst belichamen. We zien het contrast nog beter in oude binnensteden, die ons opnemen in een langere geschiedenis dan die van ons eigen leven, maar ook de vergankelijkheid laten zien. Generaties die er niet meer zijn, en zelfs muren die door de ouderdom zijn kromgetrokken. Toch lijken ze juist daardoor te bestaan voor de eeuwigheid.

Dat klinkt nog steeds tamelijk plechtig – maar volgens mij kunnen we dat heel praktisch en dynamisch zien. De betekenis die wonen aan het leven geeft, behoeft geen diepe beschouwingen – het toont zich eerder, in hoe we een huis of omgeving inrichten. Ik denk daarbij ook aan de drukte van de stad – de hustle and bustle van bewoners en lokale middenstanders, die door dagelijkse interactie karakter en waarden van een stad vormgeven. Aan wat filosofen ‘het goede leven’ noemen. De goden waaraan Heidegger refereert, zijn daarbij bijna achteloos aanwezig in bidplaatsen of kruisjes. Ik zie het in Rotterdam, de stad waar ik woon. Een stad waarvan het hart door oorlogsgeweld is uitgerukt, maar dat inmiddels een bruisende en multiculturele plek is, waar het profane en heilige vanzelfsprekend zijn vermengd. Ik denk bijvoorbeeld aan de shoarmazaak op de hoek, waar een kitscherige klok hangt met op de wijzerplaat een spreuk uit de koran en een beeltenis van de Kaäba – de heilige zuil in Mekka. Niet dat in deze stad geen culturele spanningen zijn – integendeel. Maar het wordt vooral problematisch als partijen als Denk of Leefbaar Rotterdam de kaart van identiteitspolitiek uitspelen. Dat er een eigenheid zou zijn die ‘dieper’ gaat dan simpelweg de dynamiek van alledag, die uiteraard ‘in gevaar’ is door ‘een ander’.

Heidegger had het niet zo op grote steden. Toch is het geheel in lijn met zijn denken dat wie wij zijn, uiterst dynamisch is. Dat laat de gelijkschakeling van existentie met activiteiten als bouwen en wonen ook zien. Er is geen onwrikbare identiteit; niks ‘is’, alles ‘wordt’. Steeds openbaart zich een nieuwe kant, en zijn andere juist verborgen – bijna zoals bij een wandeling door een drukke stad. Gebouwen en steden zijn daarin praktische monumenten, kleine ankerpunten of plekken van geborgenheid die door de woelige tijden heen toch iets van een geheugen en een richting bieden. De moderne stadsmens kan zich verliezen in de anonimiteit van de stad; die anonimiteit is overigens beslist waardevol, want laat mensen ontsnappen aan de soms verstikkende sociale controle van kleine gemeenschappen. Maar het kan ook eenzaam voelen. Het is het moderne levensgevoel dat bijvoorbeeld Walter Benjamin aan het begin van de twintigste eeuw probeerde te vangen in zijn figuur van de flaneur – de stadswandelaar zonder duidelijk doel, die de stad steeds weer in een ander perspectief ziet. Toch is en blijft het wel zíjn stad, met herkenbare plaatsen.

Tekst loopt door onder afbeelding.

 

DODE STAD

Deze kleine monumenten of verzamelplaatsen, om met Heidegger te spreken, waren door de bruutheid waaraan mijn moeder was overgeleverd, vernietigd. Er waren geen steden meer met een verleden, en aan de toekomst dacht niemand. Er was geen leven, slechts overleven. Gereduceerd tot een biologisch bestaan: iedere dag weer vechten en bedelen om het beetje voedsel en water dat beschikbaar was. En hoewel de dood alom was, was ze min of meer betekenisloos. Mensen gingen in de gebombardeerde steden massaal dood, maar ze stíérven niet. Er was geen tijd of ruimte om te rouwen, om ze nog eens lief te hebben en te laten gaan, en geen muren meer om portretten aan op te hangen. Er was geen geborgenheid of intimiteit meer; iedereen voelde zich overgeleverd aan de onvoorstelbare naaktheid van een onbeschermd leven, waarin geen enkele zekerheid meer bestond. 

Met de verwoesting van de gebouwen waren ook de dynamiek en lokale economie verdwenen – de stad stond stil, was feitelijk dood. Mijn moeder vertrok aan het einde van de oorlog naar Nederland, mogelijk gemaakt door een overgeërfd Nederlands paspoort, en was daarmee een oorlogsvluchteling. Ze is voor een deel nog altijd typisch een Duitse, geboren vóór de oorlog in een ouderwets christelijk milieu. Een bepaalde eigenheid – weten waar je vandaan komt, en wat je waarden zijn – zijn belangrijk voor haar. Misschien ook omdat haar leven op jonge leeftijd zo is ontwricht. Toch praat ze vol compassie over hedendaagse vluchtelingen, en voelt ze zich niet – in tegenstelling tot veel Nederlanders – door hun andersheid bedreigd. Ze weet wat het betekent om alles kwijt te raken. Ook de achterdocht ten aanzien van ‘economische vluchtelingen’ ofwel ‘gelukszoekers’ is haar vreemd. Ik vind dat mooi, want het getuigt van een oeroud inzicht. Iederéén is een economische vluchteling, omdat een vluchteling alles heeft verlaten wat een economie nodig heeft: een huis, eigendom, gemeenschap – maar ook handel, activiteit, dynamiek. Volgens de Oude Grieken staat de oikos – wat we terugvinden in ‘economie’ – voor zoveel als ‘thuis’, maar ook ‘familie’ en ‘eigendom’. Daarbij horen ook de spelregels om eigendom te verwerven of te vergroten: ‘economie’ betekent in feite huishoudkunde. Oikos en de dynamiek van de markt zijn zeer met elkaar verweven.
 

OIKOFOBIE

Oikos staat ook voor iets anders, wat mijn moeder misschien juist vanwege haar conservatieve achtergrond goed begrijpt. Oikos staat voor privé: wonen, maar ook economie, zijn een private aangelegenheid. Bij economie spreken we niet voor niks van de ‘private sector’. Voor mijn moeder betekent ‘thuis’ een bepaalde zedigheid en geborgenheid. Sommige zaken zijn niet bestemd voor andermans ogen. Ook dat is geborgenheid: de mogelijkheid van intimiteit. Ik heb daarom grote moeite met een begrip als ‘oikofobie’. Oikofobie is volgens Thierry Baudet een angst voor de eigen cultuur. De ‘weg met ons’-mentaliteit van de zogeheten linkse elite. Daarmee suggereert hij dat oikos een welomschreven (Nederlandse) identiteit of eigenheid kan zijn, die de ‘witte wijn nippende’ linkse bovenklasse in de grachtengordel zou willen afschaffen. Met mijn moeders prudentie in het achterhoofd, mede gevormd door haar thuisloosheid tijdens de oorlog, vind ik dat ergens schaamteloos.

Het gaat in oikos om de overigens universele ervaring dat mensen een eigenheid nodig hebben om te kunnen bestaan – eigen gezin, huis, bezit, baan, gewoonten – maar niet hoe die collectief moeten worden ingevuld. Dat is juist privé, daar blijf je zo veel als mogelijk van af. Zoals de vorig jaar overleden Tilburgse filosoof Gido Berns laat zien in zijn onvolprezen Kringloop en woekering staat oikos daarom voor een private plek. Een plek die is afgezonderd van de openbaarheid, waar ruimte is voor zeer persoonlijke uitingen. Een pianovleugel of lavendelzakjes in je optrekje aan de grachtengordel: prima. Een kleedje om tot Allah te bidden: ook prima. Het is een ruimte die is onttrokken aan het controlerende oog van de overheid of politiek – het benadrukt het belang van intimiteit, dat bijvoorbeeld in de liberale traditie uitdrukkelijk wordt onderschreven. Zoals John Stuart Mill in On Liberty schrijft: zo lang een mens een ander niet schaadt, moet hij kunnen doen wat hij wil. ‘Oikofobie’ maakt deze ruimte daarentegen tot een uiterst politieke en zelfs ideologische kwestie. Dat getuigt juist van een tamelijk fobische houding ten aanzien van privézaken: het subversieve gewriemel dat daar gaande zou zijn – vooral als dat de Nederlandse identiteit zou ondermijnen.
 

BENJAMIN BARBER

Nu plaatst Baudet zichzelf daarmee op het eerste gezicht in een zeer respectabele filosofische traditie. Aristoteles bijvoorbeeld ziet oikos als ‘de natuurlijke bestemming van de mens’, maar wél duidelijk afgegrensd van de publieke ruimte. Er gelden eenvoudigweg andere wetten: zo is rijkdom een duidelijke privézaak. In de publieke ruimte of politiek zou een rijke burger niet meer te vertellen moeten hebben dan een arme. Aristoteles staat daarmee aan het begin van een eeuwenoude filosofische achterdocht ten aanzien van de private sfeer, overigens vooral het economische aspect ervan. Men vreest de ‘woekering’: de private sfeer die de publieke zaak overspoelt. Er zijn dus duidelijke grenzen nodig. En die vrees is niet onterecht, nu we in een tijd leven waarin de private logica van marktwerking alomtegenwoordig is en het publieke belang bedreigt. En misschien vinden we iets van die achterdocht ook terug in onze allergie voor ‘economische vluchtelingen’. Wat doen die hier? Zich verrijken? Dat kan toch zo maar niet!?

Maar de oikofobie van Baudet gaat nog een stuk verder. Door oikos tot een politieke kwestie te maken, heft hij de grens juist op. Hij maakt het intieme publiek – wat overigens niet verbazend is voor iemand die ooit in een column in NRC Handelsblad beschreef waarom hij tegen masturbatie is en die als politicus een naaktfoto van zichzelf aan de rand van een zwembad op Instagram plaatste. Overigens kun je de stelling dat het intieme publiek wordt, evengoed omdraaien: het publieke wordt intiem. De publieke zaak staat, bijvoorbeeld voor een denker als Hannah Arendt, per definitie voor verdeeldheid en voortdurende verandering – maar raakt gefixeerd. Nu staat de kwestie van (verlies aan) Nederlandse identiteit, de intimiteit van de oikos, in het middelpunt. Die intimiteit is daarmee meteen ook verdwenen. Intimiteit staat namelijk per definitie niet in het middelpunt, maar vindt plaats in de schaduw.

Ik denk dat mijn moeder juist vanwege haar conservatieve achtergrond nog begrijpt dat een thuis, een private ruimte, staat voor een bepaalde afstandelijkheid. Als een thuis de verzamelplek is van leven en dood, zoals Heidegger zegt, dan moet een mens de ruimte hebben dat op een eigen manier te beleven en in te vullen. Daar hoort ook een grote mate aan pragmatiek bij. Zoals eerder gezegd: de betekenis die wonen geeft aan leven en dood, tóónt zich eerder dan dat er een diepere beschouwing bij komt kijken. Het is een alledaagse praktijk, en behoeft geen vaste grond of definitie. Daarom ook dat de in 2017 overleden Amerikaanse filosoof Benjamin Barber bij uitstek in steden de kracht zag om een aantal hedendaagse mondiale problemen – zoals migratie – het hoofd te bieden. Natiestaten zijn in zijn optiek te veel besmet met de fantasie van een onwrikbare identiteit, en daardoor elkaars rivalen geworden. Steden wereldwijd herkennen elkaar door hun interactie, diversiteit en anonimiteit – en kunnen daarom samenwerkingsverbanden aangaan. Barber pleit zelfs voor een internationaal burgemeestersparlement.  

In de jaren negentig zuchtte nog een Europese stad onder excessief oorlogsgeweld: Sarajevo. In een documentaire uit de jaren negentig is een scène te zien van een muur van een vrijwel verwoest postkantoor. Op die muur had een paramilitaire Servische militie gekalkt: ‘Dit is Servië!’. Daaronder had een inwoner van Sarajevo als antwoord geschreven: ‘Nee, idioot. Dit is een postkantoor!’ Nu is een postkantoor beslist een belangrijke plek – zelfs nog in deze tijd van het internet. Leven en dood zijn hier verzameld, denk aan geboorte- en rouwkaartjes. Een plek waarvandaan facturen en contracten hun bestemming krijgen. Een plaats ook waarvan we door briefgeheim nooit alles te weten komen. Maar maak er niet meer van dan het is. Ze geeft juist zo betekenis aan leven en wonen, en helpt de stad te dragen.