Tzvetan Todorov was als geen ander in staat om het goede in de mens te zien. Blind voor het menselijk kwaad was hij niet, maar hij zag dat zelfs in de vreselijkste omstandigheden de menselijkheid overleefde.
Van de vele opmerkelijke personen die ik voor Filosofie Magazine heb gesproken, maakte niemand meer indruk op me dan Tzvetan Todorov. Enigszins geraakt door het nieuws van zijn overlijden zocht ik het oktobernummer van 2009 op, en bij het herlezen van mijn interview realiseerde ik me dat zo’n artikel eigenlijk een heel beperkte weergave van een persoonlijk onderhoud is. Oogopslag, lichaamshouding, handgebaren van de spreker – al die dingen moeten het afleggen tegen zijn woorden. Wijze woorden, in het geval van Todorov, maar ze vormen toch slechts een deel van de aangename ontmoeting die ik me herinner. Ik zocht ook de geluidsopname van het gesprek op, en raakte opnieuw gefascineerd door het zware Slavische accent (alsof hij de slechterik in een Bond-film speelde) en de trage dictie van zijn Engels. Ook in het Frans, zijn dagelijkse taal voor het grootste deel van zijn leven, drukte hij zich zo langzaam uit, en even doeltreffend – misschien kwam hij wel zo snel tot de kern van de zaak doordat hij niet zijn moedertaal sprak.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Optimisme
Filosofie Magazine maakte een themanummer over optimisme en pessimisme. We hadden bedacht dat Todorov, als humanist in de traditie van de Verlichting, de rol van optimist zou kunnen vervullen. De man tegenover me was dus een optimist; ik moest het alleen nog even uit zijn eigen mond horen. ‘Mister Todorov, are you an optimist or a pessimist?’ begon ik het interview.
‘Eerlijk gezegd’ – weer die ontwapenende lach – ‘ben ik er niet zeker van dat optimistisch of pessimistisch een interessante karakteristiek is. Die twee woorden zijn een beetje te algemeen om iemands gedachtegoed te omschrijven.’ Zo gemakkelijk liet hij zich niet etiketteren. Evengoed had hij wel een optimistische visie op de mens. In De onvoltooide tuin, zijn boek over het Franse humanistische denken, stelde hij dat individuele vrijheid niet hoeft te leiden tot een verlies van gemeenschappelijkheid. We kunnen ons uit vrije wil met anderen verbinden omdat we ten diepste sociale wezens zijn. We zijn onszelf niet genoeg, we hebben de erkenning van onze omgeving nodig. Samenleven is de bron van menselijk leven. Todorov was bepaald niet blind voor menselijk kwaad, maar wees er in Face à l’extrême op dat er zelfs in de Duitse en Russische concentratiekampen van de vorige eeuw menselijke goedheid te vinden was. Gevangenen streden niet puur voor eigen lijfsbehoud; wie de kampen overleefde, deed dat met hulp van anderen. Het empathisch vermogen van de mens stelt hem in staat tot zowel marteling als de hoogste onbaatzuchtigheid.
Het interview ging vooral over het kort daarvoor verschenen Angst voor de barbaren. De daarin verwoorde opvatting dat culturele diversiteit een positieve uitwerking op een gemeenschap heeft, is sinds 2009 nog veel zeldzamer geworden. ‘Het feit dat we leven naast mensen die anders zijn dan wij leert ons de deugden van beschaving’, zei hij. ‘We zijn beschaafd als we het volledige mens-zijn erkennen van mensen die een ander geloof, een andere huidskleur en andere kleding hebben. Het tegendeel, geloven dat de anderen niet volledig menselijk zijn, is barbaars.’ Ter illustratie: populistische politici stellen moslims voor als irrationele, blindelings door religie gedreven wezens. De werkelijkheid, betoogde Todorov, is dat het gedrag van moslims begrijpelijk en voorspelbaar is, want menselijk. ‘Waar het tot terreur komt, zijn de echte oorzaken machteloosheid, afgunst en vernederde trots, en die gevoelens zijn niet aan moslims voorbehouden.’
Het viel me op dat Todorov niet alleen langzaam sprak, maar ook traag bewoog, alsof hij ouder was dan zijn zeventig jaar. Zijn energie leek helemaal in zijn geest te zitten, en door zijn woorden en zijn geconcentreerde blik naar buiten te komen. Innerlijk was hij heel flexibel. Hij benadrukte dat ieder individu verschillende identiteiten heeft en moeiteloos diverse rollen vervult, maar voor hem, die als jongeman het totalitaire Bulgarije had verruild voor het Parijs van de jaren zestig, gold dat wel heel sterk. Schakelen tussen culturen en talen beschouwde hij als een verrijking – zoals zijn werkwijze ook multidisciplinair was. Na naam te hebben gemaakt als literatuurtheoreticus hield hij zich bezig met filosofie, politiek, psychoanalyse, antropologie – samen te vatten als ideeëngeschiedenis.
Er was nog heel veel dat ik hem wilde vragen – niet voor mijn artikel, want ik had materiaal genoeg, maar voor mezelf. De pr-medewerkster van de uitgeverij was al drie keer binnengekomen, en uiteindelijk kon ik haar verwijtende blik niet negeren. Ik nam afscheid. ‘No, I’m not a philosopher’, zei ik.
‘Me neither.’