Volgens Joep Dohmen, ’s lands voornaamste pleitbezorger van levenskunst, kunnen wij het leven benaderen als reis. We oriënteren ons op een bestemming en proberen om koers te houden – een onderneming waarmee we ‘zin’ in het leven vinden. Dohmen spreekt ook wel van ons ‘levensverhaal’: ons leven is een ‘biografie die op vervulling wacht’. Onze levens zijn, als we voortspinnen op deze metaforen, als reisverhalen, met als missie om een zinvolle, goed geredigeerde en bijkans enerverende plot te vervaardigen.
Dit is een typisch westerse opvatting van levenskunst, met een christelijk randje. Dohmen begrijpt ‘zin’ en ‘bestemming’ weliswaar in seculiere termen, maar is zich bewust van hun religieuze connotatie. ‘Ikzelf krijg die christelijke notie van bestemming niet uit mijn systeem’, vertelt hij aan Filosofie Magazine (2014/6). ‘Als niet-gelovige kan ik niet volhouden dat er zoiets is als een “bestemming”. Toch kan ik niet anders.’
Er is echter een vorm van levenskunst die wél anders kan, die noties als ‘zin’ en ‘bestemming’ niet in haar systeem heeft en ook nimmer heeft gehad: de oosterse levenskunst, ontwikkeld door boeddhistische en taoïstische denkers. Waar Dohmen koers zet en vaart op zijn kompas, zijn oosterse levenskunstenaars wars van doelmatig streven. Ons leven is geen ‘reis’ of ‘verhaal’; we houden onszelf voor de gek door er een ‘plot’ aan op te leggen. In zoverre we kunnen spreken van een ‘bestemming’ ligt die in het hier en nu: in de ervaring op onze plaats te zijn in het heden.
Tao
Het kernbegrip van het taoïsme is Tao, de weg. Het meest bondig geformuleerd bestaat de taoïstische levenskunst erin om niet tegen de weg in te gaan, maar hem te volgen. In tegenstelling tot de reismetafoor betekent dat niet dat we, met routekaart in de hand, een gewezen oord proberen te bereiken. Tao is geen bewegwijzerd pad, maar onbegrensde mogelijkheid, die voorafgaat aan enige invulling. Het is een weg die we maken door die te gaan.
Dat klinkt ongrijpbaar – die ongrijpbaarheid is Tao eigen. Maar onbegrijpelijk is het niet. Wat betekent het om mee te gaan met de weg? In de eerste plaats dat we zaken niet forceren, dat we niet bezig zijn om de loop der dingen in onze macht te krijgen, maar dat we de situatie de ruimte geven. ‘Bij wie volledig meegaat met de dingen, komen de dingen binnen. Wie in de weg staat van de dingen, is niet in staat zichzelf ruimte te geven, laat staan anderen’, leest de Zhuangzi (vervaardigd rond de derde eeuw voor Christus), een grondtekst van de taoïstische filosofie. Door dingen op hun beloop te laten, zonder daar direct een eigen draai aan te willen geven, scheppen we ruimte voor onszelf en anderen. We gaan zwerven tussen de dingen, in een mogelijkheidsruimte die eindeloos veel groter is dan wanneer we elke situatie naar onze hand proberen te zetten.
Neem twee spelende kinderen, die zich volledig verliezen in de situatie van een zelfbedacht spel. De omgeving dient zich aan als een natuurlijk onderdeel van het spel – die biedt precies wat dat spel nodig heeft, ook al heeft niemand de omgeving omwille van het spel zo ingericht. Een goedbedoelende vader besluit zich met het spel te bemoeien: hij stelt de regels zwart op wit en schuift objecten die niet bij het spel horen opzij. Daarmee slaat hij het spel dood: het spelen wordt gekunsteld, het verliest zijn eenvoud en openheid. Vaders bedoelingen ten spijt, ontdoet hij de situatie van haar natuurlijke souplesse.
Wuwei
Een ander taoïstisch kernbegrip is wuwei (zeg: ‘woewee’), doorgaans vertaald als ‘niet-doen’. Niet-doen staat niet gelijk aan passief zijn; de term heeft betrekking op het niet-geforceerde handelen, onbevangen en onthaast, op z’n gemak met de situatie. Aanvaard de dingen in hun zo-zijn, probeer een situatie niet in een specifieke mal te wringen, en je zult zien: de situatie komt vanzelf tot bloei. Zoals de oude meester Laozi (omstreeks vijfde eeuw voor Christus) laat optekenen: ‘Ik betracht het niet-doen, en het volk verbetert zich vanzelf. Ik bemin de stilte, en het volk ordent zich spontaan. Ik onthoud me van bedrijvigheid, en het volk wordt vanzelf rijk. Ik ben zonder begeerte, en de mensen worden vanzelf ongekunsteld.’
Taoïstische levenskunst is een kunst van het loslaten: het loslaten van een aangebracht keurslijf, van gekunstelde hokjes die niet goed passen. Tegelijk is het zaak om dat loslaten niet te forceren. Immers, wie zich actief op de kunst van het loslaten stort, fixeert zich erop – en houdt dus toch aan zaken vast. Dan werkt het niet. De paradoxale kunst bestaat erin om de overtreffende trede van het loslaten te bereiken: het moment waarop je ook het loslaten zelf hebt losgelaten. Wanneer het als vanzelf gaat.
In dat ‘als vanzelf gaan’ schuilt het diepere inzicht van de taoïstische levenskunst. Levensgeluk is geen doel om naar te streven, maar kan alleen bestaan als ongezochte vondst. Dat staat in scherp contrast met de westerse levenskunst en haar metafoor van de ‘reis’ met vooropgezette ‘bestemming’. Voor de taoïst is zulk streven naar een bestemming gekunsteld, onecht. Het werkt averechts. Juist wanneer onze bestemming er niet toe doet weten wij haar, in diepere zin, te bereiken.
Heb je weleens het gevoel gehad dat de zaken als vanzelf gaan? Dat je je op een ongedwongen manier in een situatie beweegt, spontaan weet wat te doen? Op zo’n moment verschijnt het verleden niet als reeks van gemiste kansen en niet-genomen afslagen, en is de toekomst geen plaats van angst en zorgen, of een eindeloze to-do-lijst die nog moet worden afgewerkt. Op zo’n moment ben je één met de situatie en geheel tevreden met jezelf. Je kunt die ervaring niet najagen – dan fixeer je je erop –, maar je kunt wel opheffen wat die ervaring blokkeert. Dat is wat het betekent om je ‘bestemming’ te bereiken: geluk vinden, zonder het te zoeken.
Ronddolen
Boeddhistische filosofie heeft veel met het taoïsme gemeen. In beide tradities geldt meditatie als een belangrijke oefening om inzicht te verwerven. Mediteren begint met het disciplineren van aandacht; je traint je erin om, niet afgeleid door je eigen gedachten, volledig in de situatie aanwezig te zijn. In een verdere fase begin je gedachten naar hun aard te herkennen, en hun inhoud te relativeren. Dat is de vrucht van de boeddhistische inzichtmeditatie: je leert gedachten als puur mentale verschijnselen te zien, zonder dat er een ‘ik’ is dat door die gedachten in hun greep wordt gehouden.
Ben je nog bij de les? Of is je geest aan het dolen? De Harvard-psychologen Killingsworth en Gilbert, die onderzoek hebben verricht naar mindwandering – geestelijk afdwalen –, ondervonden dat mensen 46 procent van de tijd niet met hun gedachten zijn bij de activiteit die ze op dat moment ondernemen. Voortdurend rijzen er afleidende gedachten op – associaties, herinneringen, fantasieën, plannen, deuntjes, emoties. Onze geest is onrustig, steeds in beweging en meestal aan het dolen. Afgeleid-zijn is de normale toestand van onze geest. Meditatieoefening vormt een effectief instrument om beter in de situatie aanwezig te zijn.
Thuis zijn
Maar de boeddhistische meditatie gaat verder dan aandachttraining. We kunnen het wegslippen van onze aandacht als miniatuurvorm zien van een algehele geestelijke onrust, die maakt dat het bestaan een voortdurende onbevredigdheid met zich meebrengt. We streven en begeren, we denken dat het gras groener is aan de overkant, dat vroeger alles beter was, of juist dat het beste nog moet komen. We menen ergens anders meer op onze plaats te zijn dan de plaats waar we ons hier en nu bevinden.
Het oogmerk van boeddhistische meditatie is te ervaren dat zulke gedachten constructies zijn, die geen diepere grond hebben. Om de projecties van je geest te doorzien voor wat ze zijn: projecties. Wanneer we onze projecties als zodanig herkennen, zijn we ook in staat om ze los te laten. En in dat loslaten – niet langer ronddolen in zelfgerelateerde gedachten en emoties – bestaat ons geestelijk ontwaken.
Wat zoeken wij in het leven? Maximalisering van plezier? De bevrediging van zo veel mogelijk verlangens? Volgens de boeddhistische denker Ethan Nichtern zoeken we iets heel anders: het gevoel thuis te zijn. Ergens thuis zijn, stelt Nichtern in zijn boek Naar huis, betekent niet dat je je op je woonadres bevindt, of dat je een specifieke locatie als ‘thuis’ bestempelt. Ergens thuis zijn betekent: geestelijk op je gemak zijn. Genegenheid hebben voor jezelf en de situatie waarin je je bevindt. Het maakt niet uit waar ter wereld dat is: ‘thuis’ is geen geografische, maar een existentiële bestemming. Je bent thuis wanneer je niet streeft en begeert, maar je bestemming weet in het hier en nu. Wanneer je niet het gevoel hebt dat je je plek elders moet verdienen, maar weet dat je er al bent.
Bestemming
Ervaar jij je leven als een verhaal? Heeft het de eenheid van een vertelling, een interessante plot? Het idee dat we ons leven als verhaal kunnen benaderen klinkt op zich niet zo gek – het succes van biografieën en biopics laat zien dat sommige mensenlevens inderdaad een interessante vertelling opleveren. Maar een leven, met terugwerkende kracht, als verhaal beschrijven is iets anders dan het als verhaal leven. Zoals Kierkegaard opmerkte (met iets meer woorden): ‘We kunnen het leven begrijpen door terug te blikken, maar het moet voorwaarts worden geleefd.’
Kan dat, je leven leven als een verhaal? En waarom moeten we dat eigenlijk willen? Volgens Dohmen is ‘de grote uitdaging voor ouderen om een goed geïntegreerd levensverhaal te hebben’. Daarmee verwoordt hij de ambitie van de westerse levenskunst: smeed je leven tot een betekenisvol geheel, maak er een reis met bestemming van. Zoek naar ‘zin’, zelfs al weten we dat dat, in de laatste plaats, een menselijke constructie is.
De oosterse levenskunst zet daar een fris geluid tegenover. Zoeken naar ‘zin’, ook al is die er niet? Dat is verlakkerij. Je eigen biografie uitstippelen? Onrealistisch. Wie van het bestaan iets anders wil maken dan het is, die zal ten langen leste met dat bestaan in botsing komen. Fixeer je niet op grote verhalen en manhaftige reizen, maar raak eerst eens vertrouwd met je eigen geest, en je zult zien dat je zulke sprongen helemaal niet hoeft te maken. Dat levensgeluk geen kwestie is van streven, maar van ongezocht vinden.
Zhuangzi verhaalt over de vogel Peng, die vele duizenden mijlen breed is. Om voldoende wind te vangen om zijn hemelsbrede vleugels te dragen, moet Peng eerst 90.000 mijl de hoogte in vliegen. Hij rolt zich een wervelwind en draaiend als een ramshoorn stijgt hij op. Ver boven de wolken en met de blauwe hemel op zijn schouders vat hij zijn reis aan naar de zuidelijke zeeën.
Vanaf de grond kijkt een kwarteltje toe en lacht erom. ‘Waar gaat die heen? Ik vlieg met een sprongetje omhoog en een paar meter verder kom ik weer neer, ik fladder wat rond tussen de struiken, een betere manier van vliegen is er toch niet! Waar moet die dan heen?’