Home Literaire zone: Orhan Pamuk

Literaire zone: Orhan Pamuk

Door Meike Oosterwijk op 15 januari 2008

01-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk groeide op in Istanbul. Een stad van droeve geesten en vergane glorie. Een stad die net als de schrijver z'n weemoedigheid draagt als een zelfverkozen lot.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


‘Gehechtheid aan de stad betekent dat het lot van de stad ook je eigen karakter wordt’, stelt Pamuk (1952). In zijn autobiografische boek Istanbul, Herinneringen en de stad kijkt de gelauwerde schrijver terug op zijn jeugd door de geschiedenis van zijn stad te belichten. Het voormalige Constantinopel – lang de gekende hoofdstad van het Ottomaanse rijk – was gedurende zijn kinderjaren niet geen bruisende wereldstad, maar  een grote armoedige provincieplaats met veel werklozen, waar boekhandelaren na de zoveelste economische crisis klappertandend van de kou de hele dag in hun winkel zaten te wachten op een klant. Waar kappers klaagden dat de mensen zich steeds minder vaak lieten scheren. ‘Het Istanbul van mijn kinderjaren en jeugd was een plek waar de kosmopolitische structuur van de stad zienderogen afkalfde’, schrijft Pamuk. Was er rond 1850 nog Turks, Grieks, Armeens, Italiaans, Frans en Engels op straat te horen, door de opkomst van het nationalisme van na de stichting van de republiek in 1923, hield dat snel op. De overheid hield ‘een soort etnische zuiveringen’, en onder het regime van Mustafa Kemal Atatürk (de ‘vader der Turken’) werd een verwestering en modernisering doorgevoerd. Volgens Pamuk wist niemand waartoe dat diende, ‘behalve dan dat het je van je religieuze plichten verloste’. Door de voorgeschreven verwestering werd het eigen verleden iets exotisch, stierf de eigen cultuur, zonder dat er iets nieuws voor in de plaats kwam, behalve dan ‘stof en modder’ op de restanten ervan. Het is een van de oorzaken van onze weemoed, stelt Pamuk, waarbij gevoelens van onmacht en minderwaardigheid opduiken ten opzichte van datzelfde zo geïdealiseerde westen.
 
Pamuk beschrijft hoe Istanbul ademt en geurt in de straten, de lanen en op de pleinen, waar ‘eeuwenoude waterkranen gereduceerd zijn tot één brok kaal marmer zonder kranen omdat die gestolen zijn’. Omdat daarbij de weemoed zich ‘als een ongeneeslijke ziekte’ in het leven heeft vastgezet, probeert Pamuk dit gevoel te doorgronden, aan de hand van filosofen, zoals Hippocrates, Avicenna, Levi-Strauss en Montaigne. Daarbij kiest hij ervoor de weemoed niet als het ziekelijk leed van een individu te zien, maar als een kenmerk van een cultuur.

Zo haalt hij Montaigne aan, die in zijn essay Over droefgeestigheid meteen laat weten niet van dit gevoel te houden: ‘Ik heb er geen waardering voor, ofschoon de wereld besloten heeft deze met haar speciale gunst te vereren, alsof de waarde ervan een uitgemaakte zaak is. Zij tooien er de wijsheid, de deugd en het geweten mee; een dwaze en wanstaltige versiering. De Italianen hebben, toepasselijk, deze naam aan de boosaardigheid gegeven’ (tristezza betekent zowel droefgeestigheid als boosaardigheid). ‘Het is een hoedanigheid die altijd schade aanricht en altijd dwaas is. De Stoïcijnen verbieden hun wijzen dit gevoel te koesteren, omdat het altijd min en laf is.’

Lichaamssap

Zoals Montaigne zegt, heeft de weemoed een air van wijsheid, die in Istanbul nog eens gevoed wordt door het aanzien dat weemoedigheid heeft binnen de islamitische mystiek. Pamuk legt uit dat de weemoed, hüzün in het Turks, uit de taal van de Koran komt, het Arabisch. Het verwijst naar het geestelijk tekort van mensen, met alle daaruit voortvloeiende smart en droefheid. Mensen hechten te veel aan aardse zaken en genoegens. Zelfs ‘voor de reizigers op het mystieke pad, die zich niet bekommeren om de wereldse beslommeringen’, loert de weemoed in hun onvervulbare verlangen naar Gods nabijheid.

‘De mystieke erkenning alleen kan echter niet verklaren dat de weemoed de sterkste en meest bestendige emotie is waarmee Istanbul en zijn inwoners elkaar de laatste eeuw hebben besmet’, schrijft Pamuk. Ook de omgeving zelf is er debet aan. Aan de hand van Avicenna (980-1037) laat hij dat zien. Deze Perzisch-Arabische arts geldt als een belangrijke geleerde binnen de Arabische wereld, waar hij ook wel Ibn Sina of Aboe Ali wordt genoemd. Hij schreef het traktaat Fi’l Hüzn (Over de weemoed), maar ook over uiteenlopende onderwerpen, als geneeskunde, filosofie, theologie, astronomie en muziek, waarbij hij het pad volgde van de Grieken: de wiskunde van Euclides, de sterrenkunde van Ptolemaneas en de logica van Aristoteles.

Binnen de geneeskunde borduurde Avicenna voort op Hippocrates, de aartsvader van de geneeskunst, die de menselijke gemoedstoestanden (humores) in verband bracht met de lichaamssappen slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. ‘Deze eigenschappen’, schrijft Avicenna, ‘bevinden zich in de elementen en in de seizoenen, in het dieren- en plantenrijk, in de mineralen en landstreken.’ Niet alleen het jaargetijde, maar ook de streek of stad waar men woont, is dus van invloed op het welzijn en het gemoed. Zo is de snotneus een voorbeeld van de invloed van het winterseizoen op het lichaamssap slijm. En zo ook wekken volgens Pamuk de stoffige straten van Istanbul de weemoed op.
 
Avicenna benoemt voor de weemoed een aantal remedies. Logica, werk, catastrofes, zedelijkheid, discipline en diëten  kunnen helpen. Toch kan dit alles, volgens Pamuk, Istanbul niet redden. Voor de burgers van deze stad is ‘de armoede, het gevoel van nederlaag en verlies’ geen ‘tijdelijke ziekte’, of ‘een leed waarmee we zijn opgezadeld en waar we van af moeten zien te komen’. De stad draagt de weemoed als een zelfverkozen lot. ‘Trots, men laat zich er hooghartig op voorstaan.’ Istanbul heeft de weemoed als haar lot omarmd. En dat is de feitelijke oorzaak van een blijvend falen. De weemoed stompt ‘iedere creativiteit ten opzichte van de waarden en de verschillende vormen van gemeenschap af, en geeft steun aan de morele norm om je met weinig tevreden te stellen.’ Nederlaag en armoede zijn daardoor geen gevolg, maar eerder een eervolle premisse om het leven mee te beginnen. 

Meike Oosterwijk