Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het is een onaf zootje hier op aarde. Niets is ooit goed of deugt echt helemaal, en één van de meest beroerd verlopende processen is de menswording uit de aap. Kinderen vallen mee, want je weet nog niet wat voor rotzakken het gaan worden, maar van de meeste volwassenen is het duidelijk: mislukte dieren, ze lijken er wel op maar altijd in ongunstige zin.
Ongeveer ten tijde van Céline´s schrijven zei Churchill over mens en dier: ‘Honden kijken naar ons op, katten kijken op ons neer, maar zwijnen voelen zich helemaal bij ons thuis’, waarna de goedgemutste staatsman breed glimlachend aan zijn Havana zoog en een glas champagne hief. Deze Brabants aandoende bonhomie met het ons omringende ontbreekt ten enenmale bij Céline. Een dergelijke vriendelijkheid is alleen haalbaar voor vette dieren die van de afzichtelijke prut die ons omringt worden afgeschermd door een dikke laag Geld. Een armoedzaaier peilt die afstand op een heel wat grimmigere wijze.
‘Ik kende de Duitsers wel een beetje, ik had zelfs samen met ze op school gezeten … in de buurt van Hannover. … Ik vond het toen een stelletje kleine lawaaierige imbecielen, met de lichte ontwijkende ogen van wolven.’
Zo´n halfgelukte menswording, daar komt een type dier uit dat veel verontrustender is dan de arme krabbelaars die tot onze langzame opstanding het rijk alleen hadden op aarde, zich van geen dood bewust en te stom om elkaar goed uit te buiten, te treiteren, grootschalig uit te moorden, of binnen de bescheidener dimensies van een relatie het leven zo zuur en bitter mogelijk te maken.
Loopgraven
Wie zich een oordeel wil vormen over Céline stuit na een niet al te gekmakende jeugd onmiddellijk op de Eerste Wereldoorlog, die fontein van modder, bloed, ijzer, medailles, doden, vlaggen en slijm en alles wat daar bij hoort aan gelul en gebed en excuus en verdriet en klokkengebeier, waar hij als twintigjarige in terechtkwam.
Er zijn misschien wel mensen die na hun frontervaringen in ´14 – ´18 in staat bleken een redelijk harmonieus leven op te bouwen waarin zij draaglijke doses geluk, wanhoop, heimwee, mazzel en doodsangst wisten te vergaren of van zich af te houden, en die langs deze route zonder al te veel mokken op het kerkhof belandden, maar niet Céline.
Kankerend, vloekend, razend en tierend is hij zijn weg gegaan waarbij hij met zijn vuisten op zoek lijkt naar iets dat zich niet op die manier laat omvatten. Waar zou een sufgebeukt mens het idee vandaan halen dat er subtiliteiten bestaan die je niet met je vuisten kunt oppakken? Het zijn nietsziende sufferds die de waarheid nog niet zouden onderscheiden al kregen ze hem als een schot hagel recht in hun gezicht: ‘Het geschut was alleen maar lawaai voor ze. Daarom kunnen oorlogen zo lang duren. Zelfs zij die meevechten beseffen, terwijl ze meevechten, niet wat oorlog is. Met een kogel in hun buik zouden ze nog oude sandalen van de straat hebben opgeraapt, omdat die “nog wel eens van pas konden komen”. Net als een schaap dat stervend op haar zij in de wei ligt en nog graast.’
Larven en termieten
Zoiets vind je niet in dieren, dat volledige doorslaan van het hondse. Dieren zijn gezegend met een veel geringere diepte. Ze zijn te klein vanbinnen. Daar zal nooit een fatale echo ontstaan.
Voor mensen is het leven een kwestie van liegen, neuken en sterven. Wat dat betreft valt de oorlog mee voor paarden, want ze hoeven niet net te doen alsof ze er in geloven. Niet dood willen is een gevoel dat wij met dieren delen, hoewel, als je het zo zegt klinkt het onwaarschijnlijk, want zij kennen de dood niet. Door willen gaan met leven, dat klinkt beter. De krankzinnige wil om door te leven, krankzinnig want kijk eens om je heen, is iets waarin wij volledig dier zijn, want wij kijken niet echt om ons heen.
Ook dit vergeeflijke diersentiment verwordt in ons tot een verlangen zo uitzinnig, dat het grappig wordt, want wat hoopt een door doodsangst tot uitputten toe opgejaagd mensendier? Hij vertelt het zijn vriendin:
‘Ben je dan zo bang?’
‘Onvoorstelbaar Lola, zo bang weet je, dat ik vooral niet wil dat ze me verbranden als ik later normaal mijn eigen dood sterf! Ik wil dat ze me gewoon onder de grond stoppen en rustig laten verrotten op het kerkhof, klaar om misschien weer te gaan leven ¼ je weet nooit! Terwijl, als ze me tot as verbranden, snap je, Lola, dan is het uit, voorgoed uit. … Je kunt zeggen wat je wilt, maar een geraamte lijkt altijd nog een beetje op een mens …´t Kan gemakkelijker weer tot leven komen dan as ¼ Met as is ´t voorgoed uit! … Wat vind jij ervan?’
Wij zijn gevallen van uitgestelde verrotting, het is maar tijdelijk, alleen is die tijdelijkheid bij Céline nooit troostend, altijd trappend en als we eens iets eeuwigs in handen krijgen dan weten we er pas weg mee als we het omlaag trekken de tijd in: ‘… liefde is een stuk oneindigheid dat op poedeltjesniveau gebracht is.’
Subliem gekanker
Overigens heb ik me vergist in de afwezigheid van vlinders. Heel even fladdert er eentje op tijdens zijn verblijf in het gehate Afrika: ‘Zo gaan de mensen heen, al doende wat er van ze verwacht wordt: een vlinder te zijn in hun jeugd en een worm op het eind.’ Een gefnuikte fladderaar. In Afrika is er ook bij een andere gelegenheid sprake van vleugels, maar geen zorgen, ook hier wordt niets verheven. De verteller heeft het over zijn armetierige hut in de jungle: ‘Een paar behulpzame negers haalden wel bundels lianen voor me uit het oerwoud om mijn hut vast te sjorren, maar het hielp niets, het gebladerte waar mijn wanden uit bestonden begon bij de minste windvlaag waanzinnig boven het dak uit te klapperen als gewonde vleugels.’
Reis naar het einde van de nacht, met illustraties van Jacques Tardi. (vert. E.Y. Kummer, uitg. Van Oorschot, Amsterdam 2004, € 29,50). De citaten van Céline in dit artikel zijn afkomstig uit een andere vertaling, omdat de nieuwe nog niet beschikbaar was.