In een geluiddichte ruimte zouden we stapelgek worden van de geluiden die ons lichaam maakt, schrijft Marli Huijer. Ze neemt het op voor lawaai, en voor filosoferen in de drukte van de stad.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Ik was op de vlucht voor de drukte; nu ben ik dat weer’, vertelde cultuurfilosoof Ton Lemaire vorig jaar zomer in de Volkskrant. Twintig jaar geleden vertrok hij ‘gillend’ uit Nederland om zich terug te trekken in de rust en natuur van het Franse platteland. Maar ook daar lukt het nu niet meer om de buitenwereld op afstand te houden. Er rijden tractoren, straaljagers komen over, en vanuit de nabijgelegen politieacademie klinken geweerschoten. Lemaire karakteriseert zichzelf als een ‘geluidsneuroticus’; onverwacht harde geluiden dringen tot diep in zijn lijf door. Daarom heeft hij zijn huis verkocht, in de hoop zestig kilometer verderop opnieuw rust en stilte te vinden.
Lemaire ziet herrie als de keerzijde van de vooruitgang. Welvaart, economische groei en consumentisme hebben mensen hebzuchtig en lawaaierig gemaakt. Die duiding is echter eenzijdig. Geluidsoverlast bestaat al veel langer; die wordt niet alleen door vooruitgang veroorzaakt, maar ook door het lawaai dat uit kelen van mensen, dieren en kinderen kan komen.
Lemaire treft een bondgenoot in Immanuel Kant, die in de achttiende eeuw meerdere keren van domicilie veranderde uit ergernis over het lawaai rond zijn huis. Eerst was dat het lawaai van schepen voor zijn deur. In het volgende huis ergerde hij zich aan het kraaien van een haan onder zijn raam. Hij bood zijn buurman geld om het dier te doden, maar die weigerde dat. Kant vluchtte daarop naar een groot huis in het centrum van Koningsbergen. Maar ook daar vond hij niet de rust die hij zocht. Hij liet zich afleiden door kinderen die in de tuin naast zijn huis speelden. En ’s zomers werd hij in zijn werk gehinderd door de echo’s van liederen die opklonken uit de nabijgelegen gevangenis. Op zijn verzoek werden de vensters van de gevangenis gesloten. Minder goed voor de gevangenen, maar goed voor de filosofie.
Filosofie beoefenen vereist privacy en stilte, zo luidt de impliciete boodschap van Kant en Lemaire. Kinderen, dieren, gevangenen, hardwerkende boeren of scheepsarbeiders moeten daarvoor wijken. Hedendaagse cultuurpessimisten als George Steiner en Roger Scruton sluiten zich aan bij deze litanie over het volk dat te veel lawaai maakt. De ware filosoof is een fatsoenlijk en weldenkend mens, die stilte en privacy zoekt en zich afzondert om te lezen en te schrijven. Die stilte mag niet door minder beschaafde mensen worden verstoord.
Maar niet alle filosofen zijn zo gevoelig voor geluid. Naast de beschaafde stiltezoekers bestaat er een tweede soort, die de filosofie juist wel beoefent in de drukte van de stad. Je treft hen in cafés, op boulevards, bij demonstraties, festivals en popconcerten. Hannah Arendt, Walter Benjamin, maar ook Michael Walzer en Richard Sennett bewijzen dat de filosofie ook kan worden beoefend te midden van het geroezemoes, de verhalen, de geluiden, liederen en het gebabbel van medeburgers. Liever dan ‘het volk’ tot stilte te manen luisteren zij van dichtbij naar de alledaagse verhalen en ervaringen van mensen. Door zich met die verhalen en ervaringen te verbinden blijven deze filosofen, ook in hun politieke en morele opvattingen, dicht bij de werkelijkheid van alledag.
Concentreren
Maar hoe kunnen deze filosofen zich concentreren? Waarom ergeren zij zich niet aan het geluid van de medemens? Dat heeft te maken met hoe zij stilte en geluid waarnemen en ervaren.
Stilte is een relatief begrip; ze bestaat bij de gratie van lawaai. Absolute stilte, een stilte waarin je echt niets meer hoort, bestaat niet. Hoe stil iedereen zich tijdens de jaarlijkse dodenherdenking op de Dam ook houdt, echt stil wordt het niet, omdat er van ver en dichtbij steeds geluiden hoorbaar blijven.
Als de omgeving wel echt stil zou zijn, zouden we overvallen worden door het lawaai dat ons lichaam maakt. In een geluiddichte ruimte worden we hoorndol van het kloppen van het hart, het schuren van de ademhaling, het knipperen van de ogen, het suizen van de oren. Normaliter horen we die geluiden niet; ze worden overstemd door andere geluiden. In een concertzaal kunnen we ongestoord van Bach of Dylan genieten zonder te worden afgeleid door het kloppen van het hart of het rommelen van de darmen. Daar komt bij dat we ons gehoor aan de omgeving aanpassen. In een stilteruimte staat het gehoor op scherp, bij een concert is het gehoor bestand tegen harde pauken- of gitaarslagen. De verwachting over hoe hard een geluid zal zijn, helpt om ook harde geluiden te kunnen verdragen.
Wanneer je iemand een geweer ziet aanleggen, verwacht je een knal. Als het schot dan valt, ben je niet verbaasd. Het zou eerder vreemd zijn als er geen knal volgde. Ludwig Wittgenstein, die deze scène in Filosofische onderzoekingen beschrijft, vraagt zich af of het lawaai van het geweerschot op een of andere manier al in de verwachting aanwezig was. Nee, zegt hij. Ik denk dat die conclusie niet klopt: het lawaai van het geweerschot is in de verwachting aanwezig omdat het beeld van het geweer zorgt dat er in de hersenen een signaal naar het gehoor gaat. We stellen ons in op de knal en schrikken daarom niet. Als het niet knalt, dooft die verwachting vanzelf uit.
Hoe hard we een geluid ervaren, hoeveel last we ervan hebben, hangt samen met wat we verwachten, en daarmee met het menselijke vermogen om zich op lawaai en stilte in te stellen. Dat is een van de redenen waarom lezen in een stiltecoupé in de trein vaak moeilijker is dan lezen in een gewone coupé. In de stiltecoupé verwachten we dat het stil is. Onze hersenen stellen zich in op stilte, waardoor elk geluid snoeihard binnenkomt. In een gewone coupé stel je je in op gesprekken, bellende treinreizigers en geroezemoes, waardoor je je gehoor voor bepaalde geluiden afsluit en alleen nog die dingen hoort die noodzakelijk zijn om op tijd uit te stappen.
Samen in een stille huiskamer een boek lezen kan ook een onaangename bezigheid zijn. De stilte maakt dat het kraken van een stoel, het omslaan van een pagina, het ophalen van de neus of het besmuikte lachen om een passage een oorverdovend lawaai geeft. Juist omdat je verwacht dat het stil zal zijn, komt elk geluid keihard en ongefilterd het oor binnen.
Het vermogen om zich in te stellen op omgevingsgeluid, om geluiden meer of minder toe te laten, is evolutionair gezien een belangrijk overlevingsmechanisme. Vooral ’s nachts hebben we daar baat bij: onze hersenen raken gewend aan omgevingsgeluiden, waardoor we door het snurken van onze partner, het getik van de regen of de geluiden van de buren heen slapen. De eerste nachten in een vreemd huis worden we van elk onbekend geluid wakker, maar na een paar weken is dat over. Toch zijn de hersenen ook ’s nachts waakzaam: het geritsel van een muis, of een ander onbekend geluid, hoe zacht ook, zorgt dat we onmiddellijk klaarwakker zijn. Datzelfde gebeurt overdag: onze hersenen zorgen dat de geluidswaarneming zich voortdurend aanpast aan het lawaai van de omgeving. Hoe groter het lawaai, hoe meer we eraan gewend raken.
Omgekeerd is dat ook zo: hoe meer je de stilte opzoekt, hoe ontvankelijker je wordt voor lawaai. Dat kan, zoals bij Lemaire en Kant, tot een extreme gevoeligheid voor geluid leiden.
Lawaai-junkie
Toch is het vermogen om lawaai buiten te sluiten niet onbegrensd. Wanneer er alleen maar lawaai zou zijn, zou ook de meest verstokte lawaai-junkie naar stilte gaan snakken. De jongere die diep in de nacht terugkeert uit een lawaaierige disco, wil ’s ochtend ongestoord kunnen uitslapen. De marktman die luid zijn koopwaar aanprijst, drinkt zijn bakje koffie in een stil hoekje van het koffiehuis. En de filosoof die zijn meesterwerken in de drukte van een grand café schrijft, wenst stilte wanneer hij voor een publiek of de klas staat. Niemand kan alleen maar herrie om zich heen verdragen. En onverwacht harde geluiden roepen bij vrijwel iedereen een schrikreactie op.
Maar om die momenten van stilte voor elkaar te krijgen, moet het nodige werk worden verzet. Stilte in huis, in de treincoupé, in de buurt of op een receptie kan alleen in overleg met anderen worden bereikt. Een sprekend voorbeeld daarvan is wat socioloog Johan Goudsblom het ‘receptie-effect’ noemt: de eerste bezoekers spreken zacht, maar naarmate er meer mensen zijn wordt er luider gesproken. Pas als iemand erom vraagt minder luidruchtig te spreken, wordt het weer mogelijk elkaar te verstaan.
Vluchten naar het platteland, naar stiltegebieden of stilteruimtes is wellicht makkelijker dan in overleg met anderen tot afspraken over stilte- en lawaaitijden te komen. Voorheen werden stiltetijden, zoals de zondagsrust, via de religie ingebracht. Maar nu religie voor velen geen zeggingskracht meer heeft, zijn burgers wat stilte betreft op elkaar aangewezen.
Maar ook wie bereid is dat overleg aan te gaan, zal merken dat het in een drukke stad niet meevalt om momenten van stilte te bereiken. Gelukkig staat ons dankzij de vooruitgang een veelheid aan apparaten ter beschikking om het gehoor technologisch aan te passen aan omgevingsgeluid, zoals koptelefoons, dubbel glas en zacht geruis producerende ventilatoren. Ook de aloude was die de roeiers van Odysseus in hun oren stopten om zich niet door het gezang van de Sirenen te laten verleiden, blijft een effectief middel om zich te weren tegen lawaai.
Een menselijke wereld is niet stil, en zal dat ook nooit worden. De filosoof kan daarom besluiten zich uit de wereld terug te trekken om van enige afstand over die wereld te filosoferen. Maar hij kan ook zijn gehoor erop afstemmen en de ervaring van de wereld gebruiken om filosofie te beoefenen. De laatste versie is het meest menselijk, die staat het dichtst bij wat de mens nu eenmaal is: een levend wezen dat net als vogels, hanen en paarden nooit echt stil kan zijn.