Home Leeslint: Een groot verhaal over globalisering

Leeslint: Een groot verhaal over globalisering

Door Peter Sloterdijk op 21 maart 2005

03-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Nu de globalisering haar voltooiing nadert wordt het tijd voor een nieuw groot verhaal. Geen comfortabele, eurocentristische heilsverwachting, maar een écht groot verhaal dat de hele globe omvat, 'die bedrukte blauwe bol met zijn savannegele vlekken die als basis dient voor alle leven, denken en uitvinden.'

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Van oudsher probeert het filosofische denken te vertellen wie we zijn en wat we moeten doen; dat houdt sinds een eeuw of twee ook in uitsluitsel te geven over hoe we ons in de ‘geschiedenis’ positioneren. Het binnendringen van de tijd in het filosofische denken van het oude Europa dwong tot dusver echter slechts de helft van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de inventaris van de traditie af; nu de tijd van eenzijdige tijdsverafgoding voorbij lijkt, eist de geleefde ruimte ook eindelijk haar rechten op. Kant besefte al dat de rede zelf zich als het ware in de ruimte oriënteert.(1) Wie daar diep genoeg over nadenkt zal een ander beeld krijgen van de taak van de filosofie: de filosofie is haar plaats in gedachten gevat. Op de momenten dat ze weet wat ze doet, heeft ze het karakter van een stafbespreking waaraan tal van disciplines meedoen. Om de situatie op te helderen zijn er grote verhalen nodig.
 
Oneigentijds lijkt zo'n poging met het oog op de al sinds een generatie onder intellectuelen heersende consensus dat juist die verhalen, de zogenaamde ‘grote’, eens en voor al zouden hebben afgedaan. Deze opvatting verschijnt geenszins uit het niets. Ze steunt op de plausibele overtuiging dat de bekende verhalen van dit type, ofschoon ze de loop van de ‘geschiedenis’ in grote en algemene lijnen wilden construeren, onvermijdelijk provinciale trekken vertoonden; dat ze, in de greep van deterministische vooroordelen als ze waren, doelprojecties van schaamteloze rechtlijnigheid in de loop der dingen hebben binnengesmokkeld; dat ze op grond van hun onverbeterlijk eurocentrisme nauw verbonden waren met de kolonialistische wereldexploitatie; dat ze, omdat ze op openlijke of verholen wijze heilsgeschiedenis doceerden, op grote schaal profaan onheil hielpen stichten; en dat nu eindelijk een volstrekt anders geaard denken ontwikkeld moet worden – een discreet, polyvalent, niet-totaliserend gesprek over historische zaken, dat zich terdege bewust is van zijn eigen perspectivische vooringenomenheid.

Machinekamer
Als er al iets aan deze opvatting mankeert, dan is het de conclusie, die altijd de verkeerde, de berustende kant opgaat. Als de ideeënhistoricus met eigentijdse gevoeligheid terugblikt op de meesterwerken van de filosofische vertelkunst en de klassieke interpretaties van de historisch bewogen wereld, kan hij zich met geen mogelijkheid aan de indruk onttrekken dat hij met een reeks rapsodische overdrijvingen te maken heeft. Wat tot dusver geschiedenisfilosofie werd genoemd, was één grote verzameling waansystemen van voorbarigheid. Het materiaal werd haastig op met geweld getrokken rechte lijnen gemonteerd, als waren de denkers het slachtoffer geworden van een soort hyperactiviteit die hen voortjoeg naar verkeerde doelen. Gelukkig zijn de tijden voorbij waarin die leerstellingen aantrekkelijk waren die hun adepten met behulp van een handvol vereenvoudigde concepten toegang beloofden tot de machinekamer van de wereldgeschiedenis – zoal niet tot de directievertrekken van de toren van Babel. De vanitas van alle geschiedenisfilosofische constructies springt tegenwoordig zelfs bij de leek in het oog; iedere beginnende student, iedere galeriehouder heeft heden ten dage genoeg van deze maaksels opgevangen om bij uitdrukkingen als wereldgeest, historisch doel, algemene vooruitgang minzaam te glimlachen.

De voldoening over deze vaststellingen is niet van lange duur, want het gepraat over het einde van de grote verhalen schiet zijn doel voorbij zodra het verder gaat dan het van de hand wijzen van de onverdraaglijke simplificaties die inherent waren aan de klassieke modellen van de grote geschiedenis. Is het op zijn beurt niet al uitgegroeid tot een comfortabel meta-groot-verhaal? Heeft deze nieuwe intellectuele mythe niet onmiskenbaar een verbond gesloten met een venijnige traagheid, die in het omvangrijke enkel het lastige en in het grote enkel het manische wil zien? Is de postdialectische en poststructuralistische scepsis gedurende de laatste decennia in werkelijkheid niet afgelost door een gedeeltelijke verlamming van het denken, waarvan de ideeënvijandige specialisatie op detailgeschiedenissen uit verstofte archieven, die in de menswetenschappen van vandaag opgang maakt, nog de onschuldigste vorm is?

Als de tot dusver bekend geworden grote verhalen – het christelijke, het wereldlijk-messianistische, het liberaal-progressieve, het hegeliaanse, het marxistische, het fascistische, het ecologisch-romantische – ontmaskerd zijn als inadequate pogingen om de complexiteit van de wereld de baas te worden, dan verbiedt dit kritisch inzicht geenszins het vertellen over zaken uit het verleden, noch ontslaat het het denken van de verplichting een verhelderende optiek te zoeken voor de doorgronding van de verklaarbare bijzonderheden van het wijkende geheel. Betekende denken niet van oudsher de uitdaging aannemen dat het buitensporige grijpbaar voor ons opduikt? En is dit buitensporige, dat ons tot een begrijpende houding uitdaagt, niet al vanuit zichzelf onverenigbaar met de berustende aard van het middelmatige? Het zwakke punt van de traditionele grote verhalen is geenszins dat ze te groot waren, maar dat ze niet groot genoeg waren. Over de betekenis van ‘groot’ kan men uiteraard twisten. Voor ons betekent ‘groot genoeg’ dichter bij de pool van het buitensporige. ‘[…] en wat is het denken  waard als het zich niet voortdurend aan de chaos zou wagen?’ [Deleuze & Guattari in Qu’est-ce que la philosophie]

Globaliseringsdrama
De hier gepresenteerde schetsen vormen een zijpaneel van het ‘sferen-project’, dat, zoals de lezers hebben kunnen constateren, een omvangrijker poging is het vertellen en het filosoferen op een ten dele neosceptische, ten dele neomorfologische wijze met elkaar te configureren. [Sferen I, II en III, zie kader) Tijdens de uitwerking van het plan – het derde en laatste deel verscheen in 2004 – werd de ontwikkeling van het bolmotief zowel in de filosofische kosmologie als in de theologie van het oude Europa op de voet gevolgd; met enige uitvoerigheid werd het op zijn psychodynamische implicaties getoetst en op zijn antropologische vormvastheid getest. Wat daarbij aan het licht kwam, was onder andere de grote psychosemantische of religieuze gebruikswaarde van de klassieke bolspeculaties. In de omvattende bollen ontdekten de Ouden een meetkunde van de geborgenheid; daarin bleek het krachtige motief van de metafysische of holistische wereldbeeldproducties te liggen. In Sferen II. Globes werd het verhaal verteld van de godensferen en universumbollen, met als doel de redenen aan te geven waarom deze verheven imaginaire totaliteitsfiguren vanaf het begin van de Nieuwe Tijd gedoemd waren te verdwijnen, terwijl de menselijke standplaats, de planeet Terra, steeds explicieter op de voorgrond trad. In een eeuwenlange ochtendschemering kwam de aarde op als de enige en werkelijke bol die aan alle levensverbanden ten grondslag ligt, terwijl bijna alles wat tot dan toe als levende, van zin vervulde hemel gold werd uitgehold. Dit door menselijke ingrepen veroorzaakte fataal worden van de aarde in combinatie met de gelijktijdige vervluchtiging van de eertijds vitale numineuze sferen vormt niet alleen de achtergrond van het proces dat men tegenwoordig de globalisering noemt, het is het globaliseringsdrama zelf. Kern daarvan is de ontdekking dat de voorwaarden voor menselijke immuniteit op de ontdekte, in netwerken gevangen, uniforme aarde fundamenteel veranderen.

Geografische bastaard
In tegenstelling tot veel andere benaderingen van dit thema laat de nu volgende uiteenzetting een filosofisch aspect tot zijn recht komen door zich te beroepen op het tot dusver min of meer miskende feit dat het ter discussie staande geschiedenisobject, de aardbol, zo haar metafysische eigenaardigheden heeft, die zich graag schuilhouden achter een alledaags uiterlijk. We hebben hier met een geografisch-filosofische bastaard te maken waarvan de logische en fysische bijzonderheden niet makkelijk te doorgronden zijn. Weliswaar lijkt de bedrukte blauwe bol met zijn savannegele vlekken op het eerste oog slechts één van de vele dingen te zijn, één van de vele lichamen, waar staatslieden en schoolkinderen graag mee spelen, maar tegelijk wordt hij geacht de concrete totaliteit of de geologische monade weer te geven, die als basis voor alle leven, denken en uitvinden dient. Het is deze vraag naar onze positie op de aarde die in de loop van de modernisering steeds belangrijker wordt. Terwijl die aarde in het kosmosbeeld van de Oudheid paradoxaal genoeg als het marginale midden van een voor ons slechts van binnenuit waarneembaar universum werd voorgesteld, wordt ze door de moderne mens als een excentrische bol waargenomen, van de rondheid waarvan we ons in een buitenaanzicht zelf kunnen overtuigen. Dat zal voor het ‘wereldbeeld’ van de generaties na Mercator niet te overziene gevolgen hebben. Het monogeïsme, de overtuiging van de uniekheid van onze planeet, doet zich aan ons voor als een dagelijks hernieuwde gegevenheid, terwijl het monotheïsme nooit méér kan zijn dan een afgeleefd geloofsartikel, dat zich zelfs niet met behulp van kwezelachtige bommen uit de oriënt laat actualiseren. De godsbewijzen moeten de smet van hun mislukking dragen, terwijl de aardbolbewijzen door een onophoudelijke stroom van evidenties steeds opnieuw bevestigd worden. In de loop van ons betoog zullen we ons bezighouden met de omstandigheden waaronder zich zoveel bewijzen konden opstapelen voor de eenheid van het even massieve als sublieme object dat we bewonen.

Onderdompeling
Met deze aanduidingen hebben we het kerngebied van de filosofie betreden, vooropgesteld dat we ervan uitgaan dat filosoferen niet alleen, zoals men tegenwoordig vaker hoort, een objectloze bezigheid is, dus een modus vivendi, maar dat haar ook een eigen zakelijkheid toekomt, om niet te zeggen dat ze een heel eigen onderwerp heeft. De filosofie kan en wil volgens de regelen der kunst bedreven worden, als een quasi-wetenschap van de totaliseringsvormen en hun metaforen, als narratieve theorie van de genesis van het algemene en ten slotte als meditatie over het zijn-in-situaties – alias het in-de-wereld-zijn; elders noem ik dat de ‘theorie van de onderdompeling’ of de algemene theorie van het samenzijn en probeer ik te bewijzen dat de recente filosofie op dat punt verwant is met de kunst van de installatie. Wat de gangbare gesprekken over de globalisering betreft, gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat ze vooral gekenmerkt worden door een discrete grappigheid. In feite gaat het om een wild filosoferen, dat zich onmiskenbaar het meest op zijn gemak voelt als er zich geen vakfilosofen in het debat mengen.

Dat is de reden waarom het meest filosofische onder de hedendaagse politieke en cultuurtheoretische thema's in feite zonder merkbare bemoeienis van de beroepsmatige filosofen de wereld rond gaat. De meest effectieve totalisering, de omspanning van de aarde door het geld in al zijn verschijningsvormen, dus als waar, als tekst, als getal, als beeld en als prominent, voltrekt zich spontaan en volgens zuiver wereldse spelregels, zonder dat de leden van de faculteit der wijsbegeerte er in eerste instantie meer over weten te melden dan willekeurige krantenlezers in een land met een min of meer vrije pers. Als hedendaagse filosofen zich al volgens de regelen van hun kunst over dit thema uitspraken, gebeurde dat meestal in marginale publicaties zonder noemenswaardig effect op het publieke debat – Empire van Negri en Hardt, dat wereldwijde aandacht kreeg, misschien uitgezonderd. Wat de ironie van de actuele situatie nog vergroot is dat men van mening zou kunnen zijn dat deze terughoudendheid van de filosofie temidden van de algemene wirwar van meningen alleen maar kan worden toegejuicht. Men zou heel goed kunnen beargumenteren dat de filosofie, die er nog tot voor kort van zei te dromen om praktisch te worden, niets beters had kunnen overkomen dan partij te zijn in de hiërarchievrije dagelijkse meningsvorming. Men zou zelfs kunnen beweren dat het expliciete niets-bijzonders-willen-zijn van de filosofische manier van spreken bewijst dat men met een denken van doen heeft dat in overeenstemming is met de tijdgeest – en de huidige tijdgeest heeft de slechte gewoonte om uit te blinken afgezworen. Bijgevolg zou het woordvoerderschap van niet-filosofen op het gebied van de globalisering moeten worden geduid als een teken dat de ‘maatschappij’ – of hoe men de vele samenlevende en politiserende entiteiten ook zou willen noemen – immuun is geworden voor het gevaarlijke, door de filosofie aangewakkerde enthousiasme evenals voor de heerszuchtig veralgemeende uitspraken over de wereldsituatie. Waarom zou men dan klagen over de marginalisering van de filosofie?

Monopolisering
Het is verre van mij de zinvolle aspecten van een dergelijke visie te ontkennen. De monopolisering van het discours over de globalisering door politicologen, aan wie we de voortzetting van de journalistiek met iezegrimmige middelen te danken hebben, zou over het geheel genomen heel goed te pruimen zijn, ware het niet dat de grondbegrippen van deze debatten bijna zonder uitzondering onbegrepen filosofische termen zijn waarvan het buitenfilosofische gebruik tot suggesties en verbasteringen leidt. Wie zonder rekening te houden met de stand van de kunst filosofeert, slaat uiteindelijk altijd aan het mythologiseren, openlijk of verholen, en dat heeft niet zelden onwelkome gevolgen. Tot de opmerkelijkste bijverschijnselen van de actuele parafilosofische mode behoort ook de proliferatie van ongecontroleerde beweringen, die zich niets gelegen laten liggen aan nationale grenzen. Illegale kopieën van onwetendheid circuleren tegenwoordig vrij over de hele wereld. Ze geven een treffende illustratie voor de stelling dat alles wat naar de gunsten van de klant dingt ofwel op alle markten of op geen enkele verkocht kan worden. Curieus genoeg zijn het niet zelden de liberale geesten, deze verklaarde vijanden van de theologische en filosofische grote verhalen, die zich met ongefundeerde begrippen als globaliteit en totaliteit, ruimte, tijd en situatie, eenheid, veelheid, wisselwerking, inclusie en exclusie en andere woorden die achter elkaar geschreven een hoofdartikel opleveren, op politiek virulente hypotheses storten.

Tegen de onwenselijke bijwerkingen van zulke voorbarigheden helpt om te beginnen de herinnering aan de filosofische herkomst van het globemotief. Deze zou kunnen beginnen met de sobere opmerking dat ‘globe’ een zelfstandig naamwoord is dat staat voor een eenvoudige idee, de kosmosthese, en een dubbel cartografisch object, de hemel van de Ouden en de aarde van de modernen; van dit naamwoord zijn de gangbare adjectieven over ‘globale’ toestanden afgeleid, die pas sinds kort via de omweg van het Angelsaksische werkwoord to globalize de status van naamwoord hebben teruggekregen – waaruit de hybride figuur van de ‘globalisering’ voortvloeide. Hoe dan ook heeft deze uitdrukking het voordeel dat het herinnert aan het actieve aspect van het actuele wereldproces: globalisering is steeds het gevolg van zakelijke transacties met geologen op afstand.

Wijde vaas
De volgende stap zou bestaan uit het onderbouwen van de constatering dat de voorstelling van een bol die voor het biologische en reflexieve leven als reservoir of drager dient, al bij de Grieken bepalend was voor de filosofische duiding van het universum. De kosmologie van de westelijke Oudheid, met name de platonische en die van de latere hellenistische geleerden, wijdde zich volledig aan de idee om het zijnde als geheel in het stimulerende beeld van een alomvattende bol weer te geven. De naam van dit ding is, hoe nostalgisch gebroken ook, nog steeds in het Europese geheugen aanwezig, want vanaf de vroeg-academische tijden heette de grote cirkel van het zijnde als geheel kosmos – een naam die het sieraad- en schoonheidsaspect van het universum in het geheugen roept. Hetzelfde voorwerp wordt ook als hemel, Ouranos, bestempeld. De titanische naam bracht de voorstelling tot uitdrukking dat de wereld door een buitenste ethergewelf begrensd wordt – een zienswijze die men met evenveel recht een wensgedachte had kunnen noemen. Men stelde zich de hemel voor als een wijde vaas, die houvast biedt aan de vaste sterren en die de menselijke angst om te vallen bezweert. Voor Aristoteles was de hemel de buitenste schil van de bol die alles bevat maar door niets bevat wordt.(6) Het in gedachte nauwkeurig meten van deze hemel betekende het voltrekken van de eerste globalisering. Daarbij kwam de blijde boodschap van de filosofie tot stand, namelijk dat de mens, hoezeer hij ook door de ervaren wanorde geïmponeerd wordt, niet uit het heelal kan vallen.

Vertaling Hans Driessen
 
Dit is een gedeelte uit Sloterdijks nieuwste boek Im Weltinnenraum des Kapitals.  Komend najaar verschijnt deze titel bij Uitgeverij Boom in vertaling De binnenwereld van het kapitaal. Op weg naar een filosofische theorie van de globalisering.