Voor objectieve waarheid kloppen we tegenwoordig al gauw aan bij artsen of wetenschappers, zelfs met vragen die eigenlijk over hele persoonlijke dingen gaan – zoals ons leven, onze liefde, onze geest, onze verlangens en ons verdriet. Kierkegaard merkte deze trend twee eeuwen geleden al op:
Juist doordat mensen zoveel objectieve kennis bezitten, zijn ze vergeten wat het betekent om te bestaan. Of, om met Kierkegaard (1813-1855) te spreken: de wetenschappelijke objectiviteit heeft met al haar zekerheden het terrein van subjectiviteit en innerlijkheid overspoeld. Zij leven hun geslaagde leven volgens de tijdgeest en de omstandigheden, als organismes die worden meegenomen in de objectieve stroom van het leven.
Maar gelukkig kunnen we deze verstarring tegengaan aan de hand van ironie:
De mens komt ter wereld met niet meer dan één mogelijkheid om mens te worden, maar het feit dat we mogelijkheden hebben, onderscheidt ons van alle andere wezens. En pas wanneer we ons leven en de gegeven bepalingen en omstandigheden met ironie beschouwen, beseffen we de veelheid aan mogelijkheden: we zijn dit, maar kunnen net zo goed dat zijn; we leven zus, maar kunnen ook zo leven.