Een paar weken geleden betrapte ik mezelf erop. Ik hoorde dat een vriendin – die ik overigens niet dagelijks zie – een moeilijke tijd doormaakt, en schreef haar een brief. Handgeschreven, dat wel. Ik eindigde met de woorden: ‘Veel sterkte. Ik denk aan je. En als je zin hebt om contact op te nemen, weet je me te vinden.’ Aardige brief, zo op het eerste gezicht, maar bij nader inzien toch wel een beetje mager en afstandelijk. Is dat nou een uiting van echte betrokkenheid? Is dat nou empathie?
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hoe goedbedoeld ook, de meest voorkomende reactie op verdriet van een ander is: als ik wat voor je kan doen, dan hoor ik het wel. En dan volgt vaak een lange stilte. De Stichting Ideële Reclame Sire heeft onlangs de grootscheepse campagne ‘Ik ben er nog’ gelanceerd. Met de spotjes ‘Floris was, eh… is zo’n fijne vent… 1 op de 4 mensen verbreekt het contact als je dodelijk ziek bent’ wil Sire wil hetzelfde thema aansnijden. ‘Uit de praktijk blijkt dat namelijk dat 1 op de 4 mensen je de rug toekeert wanneer je dodelijk ziek wordt. 1 op de 4 mensen keert je de rug toe… En dat gaat dan niet om die ene buurman van drie straten verderop, maar echt om vrienden met wie je lief en leed gedeeld hebt’, aldus Sire op www.ikbenernog.nl, de site die bij de campagne hoort. Het is nauwelijks voorstelbaar dat zoveel mensen zo wreed kunnen zijn, maar volgens Sire is het niet alleen een kwestie van kwade opzet of van onwil: ‘Sommige mensen willen zich gewoon niet opdringen. Of weten zich geen raad met de situatie.’ De boodschap is: stap over je terughoudendheid heen en ga eropaf.
Andermans leven
Waarom hebben we zoveel reserves om ons te mengen in andermans leven? Waarom is het zo ingewikkeld om op iemand af te stappen die veel verdriet heeft? Als we van nature dan toch zo meelevend zijn, zoals bioloog Frans de Waal heeft vastgesteld, waarom is het dan zo moeilijk om dit medeleven om te zetten in daden? Omdat je denkt dat de ander daar niet op zit te wachten? Respect voor privacy van de ander?
Er zijn goede redenen om iedereen zo veel mogelijk zijn eigen problemen te laten oplossen. Volgens Nietzsche is de aanblik van hulpbehoevende mensen altijd bijzonder ongemakkelijk. Voor beide partijen. In Aldus sprak Zarathoestra schrijft Nietzsche: ‘Ik zag hem lijden, en daardoor schaamde ik me voor zijn schaamte, en toen ik hem hielp, krenkte ik hem in zijn trots.’ Verdriet roept schaamte op: je wilt niet dat andere mensen zien dat je lijdt. ‘Mensen met verdriet moet je met rust laten’, zei een oudere kennis eens tegen mij. Maar er komt nog iets anders bij: trots. Sterke individuen wensen niet geholpen te worden. Die doppen hun eigen boontjes.
Medelijden krijgen is denigrerend, maar ook medelijden voelen voor een ander staat bij Nietzsche niet erg hoog aangeschreven; hij noemt het zelfs egoïstisch. Je wilt een ander helpen omdat je je zelf ongemakkelijk voelt bij de situatie. Omdat je zelf de aanblik van de pijn van de ander niet kunt verdragen. Of, nog erger: omdat je door iemand te helpen je zelf beter voelt en moreel superieur. De motieven van de hulpvaardigen zijn ook niet altijd even zuiver, wil hij maar zeggen.
Die intuïtie van Nietzsche is diep doorgedrongen in onze samenleving. De combinatie van schaamte, trots en vermeende superioriteit maakt dat wij het liefst onze eigen problemen oplossen. Niemand vraagt gemakkelijk een ander om hulp. De aanname dat iedereen mans genoeg is om zijn eigen zaakjes te regelen garandeert een soepel verloop van een groot deel van het intermenselijk verkeer. Een groot deel, maar niet alles. In Je mag me altijd bellen. 1001 dagen van rouw legt Karin Kuiper, de weduwe van schrijver Karel Glastra van Loon, de vinger op de zere plek. Juist iemand die een groot verlies meemaakt, verkeert niet in de allerbeste omstandigheden om zelf zijn of haar eigen steun te zoeken. Om zélf te bellen, te mailen, of langs te komen. De uitnodiging ‘je mag me altijd bellen’ is goed bedoeld, maar niet veel waard. Kuiper: ‘Dit is “hulp” die je met lege handen achterlaat… Omdat je in je diepste wanhoop niet wilt bellen en niet kán bellen, omdat je slechts denkt: Nee, het gaat niet. Zij moeten mij bellen.’
Medemenselijkheid
In haar zojuist wereldwijd verschenen pamflet Compassie roept de Britse schrijfster Karen Armstrong ons op tot meer ‘medemenselijkheid’, zoals zij dat noemt. En dat begint, volgens Armstrong ermee ruimhartig het standpunt van de ander in te nemen. De kern ervan schuilt in het vermogen om je in de ander te verplaatsen. Het is niet gemakkelijk om je in de ander in te leven, maar misschien helpt het door eenvoudig te beginnen en vast te stellen dat we allemaal nou ook weer niet zo heel verschillend zijn. Althans, niet als het gaat om onze basisbehoeften. Dat is een fundamentele morele opdracht, vond ook Arthur Schopenhauer, de negentiende-eeuwse denker die toch beslist niet bekendstaat als zijig of naïef: je moet een ander in de eerste plaats zien als ‘iemand als jij’. Die ‘intuïtieve kennis’ om in ‘een vreemde persoon hetzelfde wezen te herkennen als in de eigen persoon’ ligt aan de basis van zijn ethiek van het medelijden. Medelijden drukt uit dat we het lijden van de ander herkennen. Dat kan betekenen: inzien – omdat je dat ook uit eigen ervaring kent – dat die ander soms door zware tegenslag zijn eigen leven even niet kán leiden. Gelijkwaardigheid is niet alleen onderkennen dat een ander zijn eigen weg mag gaan, maar vooral ook dat hij soms de weg kwijt is. Tegenwoordig wordt medelijden snel geassocieerd met morele superioriteit (Karen Armstrong neemt ook uitdrukkelijk afstand van die term en kiest voor het neutralere ‘compassie’), terwijl volgens Schopenhauer het juist laat zien dat je het lijden van de ander herkent alsof het je eigen pijn is. Daar is weinig superieurs aan.
Pannetje soep
Maar wat heb ik – als ik mijn terughoudendheid laat varen en uitga van die gelijkwaardigheid – mijn vrienden in nood te bieden? In het afgelopen jaar verloren in een paar maanden tijd drie mensen uit mijn vrienden- en kennissenkring hun partner. Drie afzonderlijke drama’s, drie verhalen. De een stond dichter bij me dan de ander, en de een zat wat meer op mijn interventies te wachten dan de ander. De een had een gezin, de ander een heel hecht vriendennetwerk, en de derde verbleef in het buitenland: dat spreekwoordelijke pannetje soep was aan de een meer besteed dan aan de ander. De overeenkomst was de totale overrompeling door een diep, haast dierlijk verdriet waardoor het hele vertrouwde leven in één klap werd weggevaagd en de welhaast onmogelijke opdracht om daarin een nieuwe weg te vinden.
Empathie betekent, denk ik, je verplaatsen in de vraag hoe je dat eigen leven weer, heel langzaam, op gang krijgt. Juist die vanzelfsprekende manier van je in de wereld bewegen staat bij een groot verlies onder druk. De vertrouwde wereld is totaal ingestort, en die moet stukje bij beetje weer worden opgebouwd. Vanaf de meest basale rituelen zoals koken en eten tot aan de existentiële vragen als: wat is voor mij van belang in het leven? Alles moet weer opnieuw zijn plek krijgen, heet dat in therapeutisch jargon, maar die ruimtelijke metafoor van ‘dingen een plek geven’ komt heel dicht in de buurt bij de meer filosofische benadering van het (opnieuw) definiëren van je plaats in de wereld: waar sta je? En: hoe ga je verder?
Empathie, compassie, het door velen zo verfoeide medelijden – de kern van deze betrokkenheid is dat die tegelijkertijd betrokken en afstandelijk is. Het gaat om mede-lijden: je herkent het lijden van de ander, en dat doet een appèl op je, maar uiteindelijk is het een ‘mede’, en niet een samenvallen. Ik erken dat een ander soms de weg in het leven kwijt is en hulp nodig heeft, en wil helpen de weg terug te vinden. Maar uiteindelijk is het zijn of haar weg, en niet de mijne. Wat dat betreft vergt echte empathie zelfs een zekere onverschilligheid. Een betrokken vriend gunt de ander volledig zijn eigen trots en zelfredzaamheid zodra die zich weer aandienen. En doet ook op tijd weer een stap terug.