Home ‘Ik kan niet twijfelen aan mijn schreeuw’

‘Ik kan niet twijfelen aan mijn schreeuw’

Door Florentijn van Rootselaar op 26 maart 2013

‘Ik kan niet twijfelen aan mijn schreeuw’
09-2004 Filosofie magazine Lees het magazine

Hannah Arendt en Albert Camus schreven beide, meer dan veertig jaar geleden, een boek over revolutie. Vooral Camus biedt daarmee nog steeds een vitale impuls voor de hedendaagse, verwarde politiek.

Vlak na de Tweede Wereldoorlog doet de FBI onderzoek naar Albert Camus, zo blijkt uit hun archieven. Aanleiding voor het onderzoek is ‘informatie’ van het State Department waaruit zou blijken dat ‘Albert Camus, alias P.F. Corus onjuiste berichtgeving heeft verspreid die het belang van dit land schaadt’. Om na te gaan of Camus en zijn geschriften inderdaad kwalijk zijn voor het imago van de Verenigde Staten, baseert de FBI zich op een artikel over ‘French existentialism’ van de filosofe Hannah Arendt, dat in 1943 is verschenen in het weekblad The Nation. Na lezing van het artikel ‘is de FBI bijna gerustgesteld’, meldt Camus-biograaf Olivier Todd.

In 1952 zullen de levens van Camus en Arendt elkaar weer kruisen. Opnieuw zijn de woorden van Arendt een verdediging van Camus. Camus heeft net De mens in opstand voltooid, zijn theoretische hoofdwerk over de gematigde opstand en over revolutie; hij wordt zwaar onder vuur genomen door de Parijse intelligentsia, die worden aangevoerd door Sartre – tot voor kort zijn intellectuele en persoonlijke vriend. Arendt reageert wél positief op het boek: ‘Ik heb De mens in opstand gelezen en ik vond het erg goed’, schrijft Arendt op 21 april 1952 aan Camus.

Ruim tien jaar na haar brief zal Arendt zelf een boek schrijven over revolutie: Over revolutie, heet het boek kortweg. Wie de boeken van Camus en Arendt naast elkaar legt, ziet soms een grote verwantschap tussen de boeken: beide boeken zijn zeer kritisch over de revolutie. Het zal Camus weinig populariteit opleveren omdat in het Frankrijk van zijn tijd het communisme – dat juist wel gewelddadig en extreem is – de heersende ideologie is in het intellectuele leven.

Nu zijn in nog twee maanden tijd de twee boeken over revolutie van beide auteurs vertaald, waarmee eindelijk zonder omhaal wordt onthuld waarom de twee de laatste jaren zo aan populariteit hebben gewonnen. Het is juist dit onderwerp – de revolutie, maar vooral hun kritiek op de revolutie – dat zorgt voor de hedendaagse invloed van de twee. Zeker sinds de val van de muur, die het failliet van het communisme in één krachtig antisymbool samenbalde, wordt hun werk steeds meer bestudeerd en dat van Arendt ook vertaald. Met deze vertaling is eindelijk het theoretische meesterstuk van Camus weer beschikbaar in het Nederlands (het was alleen nog antiquarisch verkrijgbaar in een vertaling die direct na de oorspronkelijke Franse publicatie verscheen). Het boek van Arendt is een nooit eerder vertaald, maar maakt anders dan het Camus-boek deel uit van een ondertussen flink stapeltje boeken dat de laatste jaren van haar is vertaald.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Inktpot

Wat is nu de strekking van beide boeken? En vooral ook: bieden de boeken inderdaad een belangwekkende visie? Een terugkeer naar het FBI-onderzoek naar de mogelijk schadelijke invloed van Camus verheldert Camus’ visie op de revolutie. De FBI onderwerpt het artikel van Arendt aan een grondige exegese, blijkt uit het rapport dat haar agenten opstellen. In een parafrase van het artikel, waarin ze de filosofie bepaald niet schuwen, geven ze een aantal cruciale kenmerken van Camus’ denken weer: ze lezen in het artikel dat ‘een inktpot altijd een inktpot is. Een mens valt samen met zijn leven en daden […]. Hij valt samen met zijn bestaan.’ Ze lezen ook over het belang van absurditeit bij Camus.

Camus’ vertrekpunt is een absurde (lees: betekenisloze, amorele en goddeloze) wereld. Dit vertrekpunt gebruikt Camus om in een serie strenge syllogismen (of de logica van de syllogismen wel zo streng is wordt door zijn critici betwist, die kwestie wil ik hier terzijde laten) een aantal conclusies te trekken. Als we een gedragsregel aan het absurde willen ontlenen ‘maakt het gevoel van het absurde moord op zijn minst tot iets wat onverschillig laat en derhalve mogelijk wordt. Als we nergens in geloven, als niets betekenis heeft en we geen enkele waarde kunnen bevestigen, is alles mogelijk en niets belangrijk. Als er voor noch tegen is, heeft de moordenaar gelijk noch ongelijk. Dan kunnen we net zo goed het vuur in de crematoria opstoken als ons aan de verzorging van de melaatsen wijden.’ Hoewel begrippen als ‘het absurde’een grote tijdloosheid geven aan het boek van Camus, is het belangrijk om niet te vergeten dat Camus dit boek schreef tegen een achtergrond van geweld en de dood, bijvoorbeeld van het communisme.

In deze absurde situatie, concludeert Camus, moet de mens wel alles accepteren, of zich opstellen als toeschouwer van een tragedie, of kiezen voor de heerschappij van de sterkste. ‘Als we dus de absurdistische houding willen aannemen, moeten we ons erop voorbereiden te doden en daarmee voorrang geven aan de logica boven gewetensbezwaren, die we dan als hersenschimmen afdoen.’ (Zie hoe Camus door zich te bedienen van strenge syllogismen een steeds penibeler situatie creëert.)

Camus kiest een uitweg, of beter: een verhouding tot het absurde, die kenners van de filosoof Descartes bekend voor moet komen: ‘Ik schreeuw dat ik nergens in geloof en dat alles absurd is, maar ik kan niet twijfelen aan mijn schreeuw en moet minstens in mijn eigen protest geloven. De eerste en enige zekerheid die me zo wordt gegeven, binnen de ervaring van het absurde, is de opstand.’ De schreeuw als uitweg, het is typerend voor Camus, die net als in zijn romans aan het gevoel, of eerder nog aan het lichaam en aan de ervaring, een geprivilegieerde plaats geeft. Het zal ook het lichaam, de natuur zijn, die bij Camus later de grenzen bepaalt van de opstand. Want hoe valt te voorkomen dat de opstand ontaardt in een revolutie die met de beste bedoelingen de grondslag legt voor een totalitair regime? ‘De mens is het enige schepsel dat weigert te zijn wat het is. De vraag is of die weigering hem alleen maar tot de vernietiging van anderen en zichzelf kan leiden.’

De opstand verzet zich tegen ‘het onredelijke, de confrontatie met een onrechtvaardige, onbegrijpelijke toestand’. Opstand is een verzet tegen de onderdrukking van de ene mens door de ander, maar ook grootser als verzet tegen de absurde wereld. Dat verzet is niet alleen een nee tegen de onderdrukking, maar ook een ja tegen het leven. Het is ook niet alleen een bevestiging van het eigen leven, vindt Camus, maar van ieder leven. In een opstand kan een individu immers bereid zijn te sterven, ten gunste van de bevrijding van anderen. Hoewel de opstand bij het individu begint, is het in wezen geen egoïstische impuls. Het is de ervaring van een gemeenschappelijke opstand die bij Camus paal en perk moet stellen aan elke ontaarding. ‘Ik kom in opstand, dus wij zijn.’

In die gemeenschappelijke opstand ervaart de mens een gemeenschappelijke natuur, zegt Camus. Die natuur zet hij in tegen de geschiedenis, waar revolutionairen van uitgaan. Het is een bekende oppositie, die van natuur en geschiedenis. Uitgangspunt voor de revolutionair is volgens Camus een heilsgedachte die zich richt op de toekomst en ondertussen bestrijdt dat er een menselijke natuur bestaat die de moeite van het verdedigen waard is. Lijden, en zelfs dood, in de tegenwoordige tijd is toegestaan als er maar een utopische toekomst wenkt. Camus’ verdediging van de natuur is geen gemakzuchtig conservatisme, dat elke verbetering afwijst. De natuur is bij Camus niet het enige uitgangspunt, maar wel de grens voor de geschiedenis en haar heilsverwachting. ‘In 1950 is de mateloosheid altijd een gemak en soms een carrière. De maat daarentegen, is zuivere spanning.’

Concreet betekent dit volgens Camus dat de opstand zich moet baseren op onder meer ‘het beroep’ en ‘het dorp’ . Hij stelt een groot vertrouwen in het ‘revolutionair syndicalisme’. Camus vindt het syndicaat exemplarisch omdat het geworteld is in een ‘concrete basis, het beroep, dat voor de economische orde is wat de gemeente voor de politieke orde is, de levende cel waarop het organisme groeit, terwijl de dictatoriale revolutie uitgaat van de leer en daar met geweld de werkelijkheid in past.’ De centralistische staat, en hier lijkt de kritiek van Camus vooral ook van toepassing op Frankrijk, heeft er voor gezorgd om de ‘professionele kern en de autonomie van de gemeente voor altijd te vermorzelen.’

Schitteren

Net als Camus plaatst Arendt een grote kanttekening bij elke aanspraak op het absolute in de politiek. Arendt hecht een groot belang aan politiek omdat dat het domein is waarbinnen de mens volgens haar vrij kan zijn. (Dat uitgangspunt leidt tot de veelbediscussieerde stelling, waar ik hier niet op inga, dat daarom in de politiek geen ruimte is voor sociale vraagstukken. Die sociale vraagstukken gaan uit van de noden van de mens, van dat wat hij deelt met de behoeftige natuur. Juist die menselijke nood, vindt Arendt, maakt de mens onvrij en heeft daarom geen plaats in de politiek.) De mens houdt zich in de politiek weliswaar met de wereld bezig, maar hij kan volgens Arendt ook vrij zijn doordat hij zichzelf kan tonen in de politiek. Het retorische talent krijgt vrij baan in de politieke arena, de mens kan schitteren en zich onderscheiden. Arendt is geen liberaal die menselijke vrijheid situeert in het privé-leven, dat zelfs beschermd moet worden tegen politieke inmenging, maar situeert de vrijheid in het hart van de politiek.

Omdat de politiek bij Arendt het domein van de vrijheid is, is er geen ruimte voor waarheid, en dat is ondanks alle mogelijke kritiek op Arendt idee van het politieke een sterk uitgangspunt voor de politiek. Want, vindt zij, waarheid staat al te snel op gespannen voet met vrijheid. Waarheid doodt de discussie en laat geen ruimte voor het argument, voor het tegenargument.

Misschien wel de belangrijkste betekenis van beide boeken is dat ze een nieuwe impuls kunnen geven aan het linkse denken, dat na de val van de muur moeite heeft gekregen met zichzelf. Arendt behoedt de politiek voor een domesticatie door de moraal, waar rechts-conservatieven toe neigen. Camus zegt zijn vertrouwen in de grote linkse politiek op, om weer terug te keren bij kleine bronnen van opstand zoals ‘het werk’ en ‘het dorp’. De traditioneel linkse voorkeur voor het grootse denken, zal hij inruilen voor een voorliefde voor kleine verbanden in de samenleving. Juist die kleine verbanden zijn traditioneel het uitgangspunt van en de rechtvaardiging voor meer rechtse en conservatieve politiek. Denk aan het maatschappelijk middenveld dat aan de basis van de CDA-gedachte staat dat de overheid zich moet terugtrekken en de verzorgingsstaat moet ontmantelen. Iedereen moet het maar in eigen kring uitzoeken; soeverein in eigen kring. Ook is de kleine gemeenschap traditioneel het model voor een morele gemeenschap, waar normen en waarden nog wel gelden. Camus zal net als het conservatisme het dorp als uitgangspunt nemen, zonder te vervallen in een verheerlijking van waarden en normen of de linkse solidariteit op te geven. Dat dorp is niet de rechtse geïdealiseerde beeld van een samenleving waarin alles goed is en die als model kan dienen voor het hele land, maar een concrete gemeenschap of organisatie waarin de rust plaatsmaakt voor een opstand.

De mens in opstand, door Albert Camus, vert. Martine Woudt, uitg. De Prom, Amsterdam 2004, blz., € 24,95
Over revolutie, door Hannah Arendt, vert. Rob van Essen, voorwoord Ido de Haan, uitg. Atlas, Amsterdam 2004, 397 blz., € 24,90