De ontmoeting tussen Leibniz en Spinoza in 1676 is ‘de oerknal van de moderne filosofie’. Een botsing tussen ‘het goede willen’ en ‘niet anders kunnen’.
In de herfst van 1676 verlaat Leibniz, zeer tegen zijn zin, Parijs. Hoewel geboren en getogen Duitser, voelt hij zich in Parijs als een vis in het water. Maar financieel kan hij het niet volhouden. Zoals al eerder had hij een mecenas gevonden in een Duitse vorst, in dit geval de hertog van Brunswick-Lüneburg, maar deze dwong hem wel om naar diens residentie Hannover te verhuizen. Leibniz, die je haast ziekelijk leer- en nieuwsgierig zou kunnen noemen, neemt de vrijheid via Londen en Amsterdam te reizen om daar kennis te nemen van de nieuwste filosofische en wetenschappelijke ideeën. Hij bezoekt in Amsterdam onder anderen burgermeester en wiskundige Hudde, in Delft Leeuwenhoek (met zijn microscoop) en in Den Haag Spinoza.
Aan dat laatstgenoemde bezoek heeft Matthew Stewart een heel boek gewijd. De confrontatie tussen Leibniz en Spinoza is volgens de auteur van wereldhistorische betekenis: in Stewarts ogen is het de oerknal van de moderne filosofie. Het ‘wereldhistorische conflict’ tussen de twee denkers vindt zijn oorsprong in hun beeld van God. Leibniz’ God is van absoluut goede wil en kiest daarom de moreel beste wereld uit de logisch mogelijke werelden. Bij Spinoza heeft God geen wil of verstand en is in die zin amoreel. De God van Spinoza, concludeert Leibniz, is nauwelijks nog een god.
Dit lijkt een theologische kwestie, maar het is een eerder een politiek debat in theologische termen. Het politieke streven naar eenheid, stabiliteit en barmhartigheid is volgens Leibniz slechts zinvol als je gelooft in een goede God. Spinoza gelooft niet in die goede God en heeft zelfs felle kritiek op het geïnstitutionaliseerde geloof. Dat is, zoals Stewart het noemt, een steunpilaar van ‘de theocratische tirannie’.
Stewart erkent in zijn nawoord schatplichtig te zijn aan Jonathan Israel, die immers in Radical Enlightenment Spinoza presenteerde als dé bron van inspiratie voor de latere Verlichting en daarmee van het hele moderne westerse gedachtegoed, met zijn nadruk op natuurwetenschap, zijn liberale democratie, de scheiding van Kerk en Staat et cetera. Menigeen zag de Hollandse Gouden Eeuw in intellectueel opzicht als een rariteitenkabinet, maar bij Israel zou je bijna kunnen spreken van een ‘Spinoza-code’, zoals Michel Leezenberg deed in de boekenbijlage van NRC Handelsblad (10 augustus 2007). Stewarts boek maakt nog eens duidelijk dat Descartes, als ‘vader van de moderne filosofie’ van zijn voetstuk is gestoten en dat Spinoza erop is gehesen.
Tijdens zijn leven was Spinoza eerder berucht dan beroemd. ‘Spinozisme’ was een synoniem voor atheïsme en eigenlijk voor alles wat God verboden had. Leibniz was destijds een aanstormend talent, hij was dertig jaar oud en had al een en ander op zijn naam staan: in de eerste plaats de zogenoemde calculus (differentiaal- en integraalrekening, een wiskundige methode), maar ook uitvindingen zoals een rekenmachine, ideeën voor de ideale taal en plannen om de (christelijke) Kerken te herenigen.
Bij Stewart vervullen Leibniz en Spinoza twee volkomen tegengestelde rollen: Spinoza is de vernieuwer en de bescheiden en eenvoudig levende ketter, terwijl Leibniz de behoudende geldwolf en ijdeltuit is. Bovendien is Leibniz nogal hypocriet, volgens Stewart. Zijn bemoeienis met religieuze kwesties ten spijt, lijkt hij zelf nauwelijks gelovig, laat staan vroom te zijn geweest.
Stewart maakt van de confrontatie tussen Spinoza en Leibniz een echte B-film. Toch is het boek de moeite waard: het wordt tijdens het lezen steeds duidelijker dat Leibniz en Spinoza niet passen in de mallen waar Stewart ze in probeert te persen. Gaandeweg leer je beide filosofen, hun karakters en ideeën, behoorlijk goed kennen. En zoals dat gaat bij B-films is de schurk verreweg het interessantst. Dat Leibniz daardoor in de schijnwerpers komt te staan is misschien wel de grootste verdienste van Stewarts boek.
Niemand kan ooit anders
Zo zeldzaam als populair-wetenschappelijke werken over Leibniz zijn, zo uitgebreid is de literatuur over Spinoza inmiddels. Onlangs verscheen een introductie van Miriam van Reijen: Spinoza. De geest is gewillig, maar het vlees is sterk. Van Reijen geeft een keurig, systematisch en verhelderend overzicht van Spinoza’s filosofie. Ze steunt daarbij, zoals de Leuvense filosoof Herman de Dijn schrijft in zijn voorwoord, ‘op de diepe overtuiging dat Spinoza het fundamenteel bij het rechte eind heeft’. Dat is meteen ook de zwakte van het boek: het neemt vaak de vorm aan van exegese en soms is het zelfs regelrechte ‘spinozalogie’. Van Reijen wordt niet moe de lezer voor te houden dat het heus niet zo moeilijk is Spinoza te begrijpen, maar dat het juist moeilijk is zijn (juiste en ware) filosofie te accepteren, en daar heeft ze wel begrip voor.
Spannend wordt het pas echt op het allerlaatst, als het gaat over de rol die vrouwen kunnen spelen in een democratie. Volgens Spinoza moet die zo klein mogelijk zijn, en Van Reijen probeert hem daarbij bewonderenswaardig lang te volgen. Tot het haar te bar wordt. Spinoza blijkt eenvoudigweg geen overtuigende reden te hebben voor de achterstelling van vrouwen in de politiek; het is gewoon een vooroordeel. Voor sommige lezers zal het misschien een opluchting zijn: Spinoza kon zich toch echt vergissen, hij is toch niet de alwetende wijze en profeet van de moderne tijd waar hij tegenwoordig voor gehouden wordt.
Ook het hoofdstuk over de ‘onmacht van de rede’ is een pareltje (de ondertitel van het boek verwijst hier dan ook naar). Hoofdpersoon Medea, uit de gelijknamige tragedie, zegt, terwijl ze op het punt staat haar kinderen te doden: ‘Ik zie het betere en vind het ook beter, maar ik doe het verkeerde…’ Een klassiek filosofisch probleem: hoe kan iemand weten wat het goede is, en dat dan vervolgens niet doen? Wilszwakte, zouden veel filosofen aanvoeren als verklaring.
Volgens Spinoza is wilszwakte niet de juiste beschrijving. Het zit anders. ‘Spinoza stelt dat Medea werkelijk niet anders kon. Niemand kan en kon ooit anders. Niets kon anders zijn gegaan. Het “mogelijke” dat niet gebeurt of is gebeurd is voor Spinoza een zinloze categorie.’ Bij Spinoza is er geen sprake van een geest die een lichaam bestuurt: hij ziet geen principieel verschil tussen lichaam en geest, tussen denken en doen… het is één pot nat, en meestal een ‘gistende pot’, vol strijdige (maar gelijksoortige) verlangens. ‘Voor hem is de mens in wezen niet rationeel en de vrije wil bestaat net zomin als het absoluut (moreel) goede.’ Hoe anders was Leibniz, die immers vond dat we in de beste van alle mogelijke werelden leven.