‘In politiek turbulente periodes zie je dat de termen voortduren van inhoud veranderen. Het volk mag dit en het volk mag dat, maar tijdens de turbulente Culturele Revolutie wist je nooit zeker of je morgen nog tot dat volk zou behoren’, stelt sinologe Carine Defoort. Chinese filosofie is daarom een onderzoek naar de taal.
“‘President Bush is zich zeer bewust van de macht van het woord”, constateert Carine Defoort, professor sinologie te Leuven en medewerker van de Antwerpse School voor Comparatieve Filosofie. “Als hij iemand terrorist noemt, bestempelt hij diegene tot een algemene vijand en vinden wij dat Bush gelijk heeft deze vijand te vervolgen in het kader van zijn oorlog tegen het terrorisme.” Hoe belangrijk taal en een juiste woordkeuze wel zijn, wist men al in het oude China. Confucius en Mencius – soms wel eens de Socrates en Plato van de Chinese filosofie genoemd – besteedden er in hun geschriften al ruim aandacht aan.
“Confucius leefde in de zesde eeuw voor Christus, een periode waarin er veel veranderde”, aldus Defoort. “De traditie brokkelde af door oorlog en grote economische bloei. De nieuwe rijken wilden zich de statussymbolen van de oude adel aanmeten, waardoor de maatschappelijke hiërarchie onduidelijk werd. Confucius zoekt, zoals alle denkers van die tijd trouwens, het heil in een gouden verleden. Hij wil terug naar de tijd waarin de aristocratie bepaalde wat goed was: een sterk rituele, familiale omgang met de medemens. Een woord was in die tijd genoeg, officiële papieren en stempels hoefden nog niet. In de vierde eeuw voor Christus volgt Mencius deze lijn van Confucius, maar in zijn tijd was er een debat ontstaan over de te volgen koers. Confucius leefde nog in een era waarin het voldoende was om als aristocraat je goede smaak tentoon te spreiden. Hij gedroeg zich soms als een opa met veel charisma die in de familie iets beweert waarvan iedereen onder de indruk is. Kleinzoon Mencius komt daar niet mee weg. Hij leefde in een tijd dat er een heuse school was ontstaan die de traditie verwierp en argumenten wenste. Mencius was verplicht die argumenten ook te geven.”
Het boek waarin hij met de argumenten op de proppen komt, is bekend geworden als ‘de Mencius’, een neerslag van gesprekken met leerlingen, koningen en concurrenten, geschreven in verschillende tekststijlen. Er staan traditionele parabelverhalen in, dialogen tussen meester en leerling en harde polemieken met tegenstanders. Mencius laat zien dat je met taal de wereld ordent. De orde van de wereld wordt bepaald door de manier waarop je met elkaar spreekt, hoe je de mensen benoemt, wie de autoriteit heeft om zaken te benoemen en welke criteria daarbij gelden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Koningsmoord
Defoort geeft een voorbeeld: “Zoals Confucius vereerde ook Mencius de stichter van zijn dynastie. Onvermijdelijk had die founding father een koningsmoord op zijn geweten, namelijk van de laatste heerser van de voorgaande dynastie. Wanneer Mencius daarover aangesproken wordt door critici van de traditie, bedenkt hij een oplossing die typerend is voor zijn gevoeligheid voor gewichtige woorden: hij argumenteert niet dat een koning in bepaalde gevallen vermoord mag worden. De term ‘koningsmoord’ heeft vanuit de traditie immers een veel te negatieve bijklank voor Mencius. Hij stelt daarom liever dat iemand die gruweldaden pleegt, de titel koning niet verdient, maar eerder een tiran is, een enkeling… een terrorist… Daarom heeft de voorbeeldige stichter geen koningsmoord gepleegd, maar slechts een schoft gestraft. Door beroep te doen op de bestaande emotieve kracht van politieke termen als ‘koningsmoord’, ‘koning’, ‘straffen’ en ‘schoft’, en de betrokken partijen anders te gaan noemen, is het probleem van de baan.”
“Volgens mij zijn er twee manieren om over zulke problemen te discussiëren”, aldus Defoort. “Enerzijds zou je kunnen zeggen dat koningsmoord toegestaan is wanneer de koning zich schuldig gemaakt heeft aan bepaalde misdaden. Dat soort discussies komt in de Chinese filosofie relatief weinig voor. Het onbetwiste uitgangspunt dat een koning niet vermoord mag worden, gecombineerd met een nieuwe naamgeving van de huidige koning is daarentegen bijna standaard. Bij dit laatste wordt de beslissing gedragen door een gemeenschappelijk aanvoelen van de normatieve draagkracht van de taal. We voelen aan dat koningen respect verdienen en we voelen aan dat terrorisme bestraft dient te worden. Zolang het gemeenschappelijk aanvoelen van de taal er is, werken die argumenten ook. In het Chinese debat, van Confucius tot de Han-dynastie dus, is die vorm van argumentatie relatief veel aanwezig en wordt de taalgevoeligheid door de verdedigers van de traditie ook in stand gehouden. Zelfs vandaag nog is die manier van argumenteren in China relatief sterk aanwezig, veel sterker dan bij ons.”
Mensenrechten
De analytische filosoof Charles Stevenson (1908-1979) maakte een onderscheid tussen de descriptieve en emotieve inhoud van termen, een onderscheid dat toegepast op het Chinese denken tot verhelderende inzichten leidt. Defoort: “Tot in 1991 zei de Chinese overheid vaak dat mensenrechten een typische bourgeoisie-bekommernis waren en dat zij er dus niets mee te maken hadden. Ze accepteerden de emotieve inhoud niet en hoefden het daarmee ook niet meer over de descriptieve inhoud hebben, over de betekenis van de mensenrechten. Na 1991 veranderde dat. De emotieve waarde van de mensenrechten wordt nauwelijks nog betwijfeld. Ze bestaan en de Chinezen zijn er voor. Wat nu ter discussie wordt gesteld is de descriptieve waarde, de inhoud, ervan: wat noem je mensenrechten? En daar ontstaan dan de verschillen met het Westen.”
“In feite moet je de aandacht toespitsen op de vraag wat een overheid op dat ogenblik met de termen bedoelt. Neem nu de wet dat alle burgers recht hebben op vrije meningsuiting. Wat dit werkelijk betekent, ontdek je pas wanneer je uit speeches en kranten kan opmaken wat men bedoelt met de term ‘burger’. Dan lees je in een voetnoot dat men in China de misdadigers toch geen burgers kan noemen. In politiek turbulente periodes zie je dat de termen voortduren van inhoud veranderen. Het volk mag dit en het volk mag dat, maar tijdens de turbulente Culturele Revolutie wist je nooit zeker of je morgen nog tot dat volk zou behoren. Chinezen hebben daardoor minder aandacht voor de specifieke wetten die er zijn, maar des te meer voor speeches en commentaren in de kranten die de inhoud specifiëren van de termen die in de wetten gebruikt worden.”
Confucius en Mencius waren trouwens niet de enigen die erop wezen dat het benoemen van zaken macht geeft. De legalisten probeerden er een politiek mechanisme van te maken. Defoort: “Volgens hen definieert de ideale heerser de werkzaamheden zodanig dat verschillende functies elkaar niet overlappen. Regeren bestaat er dan alleen in te toetsen of een minister zijn cahier de charge heeft uitgevoerd: ieder moet zijn werk doen, niet meer en niet minder, anders volgt er straf. Een variant van dezelfde bureaucratische techniek is dat de heerser laat noteren wat ministers beloven en daarna hun prestaties minutieus toetst aan deze beloftes. Hun ideaal was – en ik denk dat Mao daar ook wel wat van had – dat de goede heerser zo goed als niets moet zeggen. Er komen mensen op audiëntie met suggesties. Iemand zegt dat hij een bepaald domein het komende jaar 100.000 euro kan laten opbrengen. De heerser moet dan alleen maar knikken of schudden en kijken of hij binnen de gestelde termijn het beloofde bedrag heeft binnen gekregen. Heeft hij minder gekregen, dan wordt die persoon gestraft; heeft hij meer gekregen, dan wordt hij ook gestraft. De heerser heeft natuurlijk graag veel geld, maar hij heeft nog veel liever een perfecte controle over alles. De legalisten wilden alle taaluitingen en gedragingen die niet binnen dit bureaucratisch systeem bleven gewoon uitschakelen. Maar dat kan natuurlijk niet.”
Een andere legalistische gedachte, die al begon te dagen in Confucius’ tijd, is dat een land best met publieke wetten wordt geregeerd. Ook hier geldt de regel dat gedragingen perfect kunnen getoetst worden aan de wetten die iedereen kent. “Confucius moest daar dan ook niets van hebben. Er is bijvoorbeeld het verhaal dat hij, toen de wetten voor het eerst in ijzeren vaten gegoten werden, en aldus publiek werden gemaakt, opperde dat dit een heel slecht idee was. Iedereen kan dan redetwisten over de letter van de wet, zo zei hij, en dan krijg je eindeloze procedurediscussies. Een veel interessantere manier om de mensen op het rechte pad te houden, is zoals dit in een familie gebeurt: elkaar aanmoedigen en op elkaars schaamtegevoel inwerken. Als je iets via wetten of een rechtbank moet regelen, leid je automatisch gezichtsverlies. Daag je buurman maar voor het gerecht en je zult wel merken dat het niet de ideale manier is om problemen op te lossen. Als je iets kunt oplossen met een hoofdknik, doe het dan zo.”
“Confucius zegt ergens in een passage dat hij het liefst niet zou spreken. Dat klinkt heel taoïstisch, maar ik denk dat hij daarmee bedoelt dat hij liever invloed heeft zonder lange argumentatie, door rituelen bijvoorbeeld. Stel dat je aan de kassa in de rij staat. Als er iemand voor probeert te glippen, helpt een blik om die persoon erop attent te maken dat dit niet geapprecieerd wordt. Maar dat werkt alleen bij iemand die opgevoed is met dezelfde gevoeligheid. Ik heb dat ooit in China geprobeerd, en ik kon kijken zoveel als ik wou, maar die persoon was daar niet gevoelig voor. Dus dan kun je een stapje verder gaan, wat volgens Confucius eigenlijk al een soort nederlaag is, en zeggen: ‘Mijnheer, u gaat voor uw beurt.’ Dan gaat die man wel op zijn plaats staan. Maar stel nu dat hij antwoordt met ‘Nou en?’ en gewoon blijft staan? Dan moet je gaan argumenteren, en dat is nog een stap lager. Daar had Confucius een bloedhekel aan. Hoe minder woorden je nodig hebt om iets duidelijk te maken, hoe beter.”