Home Het werelds baldakijn

Het werelds baldakijn

Door Ger Groot op 17 januari 2006

01-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

De overheid beschouwt haar inwoners steeds meer als liberale burgers, anoniem, calculerend en met louter privé-opvattingen. Ten onrechte, want die burger blijkt sociaal en ontstijgt alleen al daarmee het veronderstelde bastion van liberale zelfgenoegzaamheid.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Nog maar een of twee decennia geleden was het ondenkbaar dat de godsdienst ooit nog tot een serieus maatschappelijk debat zou leiden. De seculiere moderniteit had rigoureus komaf gemaakt met het religieuze. Maar sinds een jaar of tien heeft de belangstelling voor de godsdienst, ook in de wijsbegeerte, een hoge vlucht genomen.

Dat komt niet alleen doordat de islam de westerse samenleving opnieuw heeft geconfronteerd met een vorm van denken waarop het rationalisme in laatste instantie hulpeloos afketst. Het vermoeden breekt opnieuw baan dat de samenleving het eenvoudigweg niet kan stellen zonder een overkoepeling die uiteindelijk aan de menselijke greep ontsnapt. De onlangs verschenen essaybundel Politiek voorbij de transcendentie? getuigt daar al in de titel van. Een negental Vlaamse denkers vraagt zich daarin af of een politieke orde die uitsluitend op de menselijke autonomie berust wel mogelijk is.

Ook deze bundel, die wordt afgesloten door een lang artikel van de Franse politieke denker Claude Lefort, laat er geen twijfel over bestaan dat de godsdienst zijn rol als oorsprong en hoeder van de politieke en maatschappelijke orde definitief heeft moeten prijsgeven. In dat opzicht scharen de auteurs ervan zich aan de zijde van de moderniteit. Maar de vraag hoe de ‘transcendentie’ van die overkoepeling dan wel moet worden gedacht, wordt daarmee alleen maar des te urgenter.

En ook al heeft deze ‘overstijging’ dan geen traditionele religieuze gestalte meer, misschien kan een hernieuwde blik op het verleden wel iets meer duidelijk maken van de verhouding tussen de menselijke autonomie waarbinnen de democratie thuishoort, en de ‘heteronomie’ van het transcendente zonder welke er misschien wel helemaal geen politieke of maatschappelijke orde mogelijk is. 
 

Privé-zaak

Helaas blijft deze bundel te fragmentarisch om een duidelijk beeld te geven van de problemen die daarbij in het spel zijn. Maar met de daarin opgenomen essays op de achtergrond kunnen we wel proberen iets daarvan te verhelderen. Daarbij kunnen we het beste aanknopen bij de inmiddels overheersende gedachte dat religie een privé-zaak is. Zo vanzelfsprekend is inmiddels die overtuiging, die in veel opzichten samenvalt met die van de liberale moderniteit, dat ze zichzelf steeds minder als een ideologische keuze en steeds meer als een natuurtoestand is gaan zien. En daarin sluit ze naadloos aan bij een andere overtuiging van de moderniteit: dat de mens allereerst een individu is en pas in tweede instantie een sociaal wezen.

Die laatste veronderstelling maakt het pas mogelijk en dat er privé-opvattingen kunnen bestaan, zonder sociale gevolgen of betekenis te hebben. Vanzelfsprekend is dat immers niet. Iedere ideologie zal proberen zoveel mogelijk mensen ervan te overtuigen dat haar inzichten juist zijn en deze in organisatie van de samenleving hun neerslag te doen krijgen. Een privé-geloof is dus een even groot monstrum als een privé-taal, maar toch is de moderniteit op grond van haar geloof in de individualiteit van iedere persoon diep van het private karakter de levensbeschouwing overtuigd geraakt.

Slechts één opvatting ontsnapt aan dat gebod van het private, en dat is nu juist dit geloof in het individu en het persoonlijke karakter van godsdienstige en ideologische ideeën. Daarmee loopt niet alleen een heel specifieke mensopvatting vanzelf uit op de overtuiging dat een godsdienst of levensovertuiging volledig geïndividualiseerd dienen te worden. Met hetzelfde gebaar plaatst ze zichzelf in een uitzonderingspositie, die nu juist wel algemeengeldig wil zijn. Ze rechtvaardigt die uitzondering door te zeggen dat zij de (enige) voorwaarde is waaronder een maatschappij van vrije individuen pas mogelijk is.

Daarmee gaat de schoen echter nog meer wringen dan hij al deed. De vicieuze cirkel die daarmee moest worden ondervangen keert eenvoudigweg onder een andere gedaante weer terug. Dat een samenleving uit individuen moet bestaan, fungeert hier immers nog steeds als een onbewezen geloofsartikel. Maar ook inhoudelijk worden de problemen daarmee pas werkelijk zichtbaar en relevant voor het probleem van de ‘transcendentie’ waarop we hier wat duidelijker zicht proberen te krijgen. Want stel dat een samenleving geheel is samengesteld uit individuen die allereerst op hun eigen belang uit zijn, zoals de moderne maatschappij van zichzelf denkt, hoe kan zij dan ooit nog de gestalte aannemen van een samenleving waarin bredere en meer collectieve principes gelden dan die van het individuele belang?

Waarin wortelt, met andere woorden, het surplus van een samenleving die de afzonderlijke leden daarvan niet alleen overhuift, maar tegenover hen ook nog bepaalde rechten en aanspraken heeft? En van de kant van het individu gezien: hoe kunnen we ooit nog begrijpen dat dit een sociaal leven heeft, altruïsme voelt en zich daardoor verrijkt weet, wanneer we dat individu tegelijkertijd hebben leren zien als een wezen dat slechts uit is op zijn welbegrepen eigenbelang?
 

Sociale wezens

Kennelijk is er in de samenleving iets dat de individuen overstijgt, waarop ze geen greep hebben en waarvan ze toch afhankelijk zijn, willen ze tenminste kunnen vatten waarom ze nog altijd sociale wezens blijven. Van oudsher – en daarmee zijn we bij de thematiek van deze bundel aangeland – is dat overstijgende gezocht in de religieuze dimensie, die het menselijk bedrijf letterlijk als een hemels baldakijn overhuifde. Op grond waarvan kunnen de maatschappelijke en politieke orde op het individu aanspraken maken die zijn eigen individuele belangen in de dubbele zin van het woord overstijgen, omdat ze een doel beogen dat verder ligt dan zijn directe belangen, en een sfeer scheppen waarin het individu pas maatschappelijk en politiek kan bestaan?
Deze bundel richt zich vooral op de politieke kant van de zaak, waarin de zaken in veel opzichten veel duidelijker en scherper liggen dan in de maatschappelijke. Want in de politieke orde gaat het om duidelijke regels en bevoegdheden, die veelal in de grondwet liggen vastgelegd. Maar het zichtbaarst wordt dat vraagstuk in het maatschappelijke verkeer, dat ongrijpbaarder maar ook spontaner is en waarin het wezen van de menselijke bedoening dan ook duidelijker doorschemert. Terwijl de politieke filosofie – die tenslotte alleen maar een theorie wil zijn en dus de werkelijkheid wel moet vereenvoudigen – de mens gemakkelijk kan voorstellen als een soort maatschappelijk ‘atoom’, zal iemand die kijkt naar de maatschappelijke werkelijkheid al snel vaststellen dat die vereenvoudiging simpelweg een vervalsing is.

Want zien we wat mensen feitelijk doen, dan komen we nauwelijks een najagen van eigenbelang ten koste van alles tegen. De maatschappij bestaat niet uit anonieme individuen die elkaar (als homo homini lupus) naar het leven staan, en zelfs nauwelijks uit calculerende burgers die verbeten op zoek zijn naar de beste koopjes en laagste tarieven, hoezeer ze daartoe door hun eigen overheid ook toe worden aangespoord. We zien daarentegen mensen die zichzelf opofferen en verliezen dulden terwille van anderen, zorg spenderen aan wie hen na staan zonder te vragen wat ze daarvoor terugkrijgen en in het algemeen erop vertrouwen dat de meeste van hun medemensen er niet op uit zijn om zoveel mogelijk van hen te profiteren.

Het vreemde is bijna niemand het voor die sociale inslag van mensen durft op te nemen, wanneer hem daarnaar expliciet gevraagd wordt. Bijna ieder zal – bang om voor naïef te worden versleten – de nadruk leggen op het cynische aspect in het menselijk gedrag, dat daardoor van de weeromstuit als de waarheid daarvan beschouwd wordt. Achter ieder altruïsme schuilt een egoïsme: dat is wat ons is wijsgemaakt door een moderniteit die – zo stelt samensteller Luk Sanders in zijn bijdrage aan deze bundel vast – als een geest van wantrouwen liet kennen. Pas in de vastbeslotenheid zich door niets of niemand te laten bedriegen verwierf de moderne mens zijn besef van emancipatie. Aan gene zijde van iedere schone schijn heeft hij ten langen leste de waarheid bereikt, maar is daarmee ook volstrekt eenzaam geworden.

Verwonderlijk is het dan ook niet dat de laat-moderne samenleving geplaagd wordt door een fundamenteel gebrek aan vertrouwen, dat waarschijnlijk meer dan wat ook verantwoordelijk is voor de langzame erosie van het gemeenschapsgevoel. Ook het vertrouwen is immers inmiddels geprivatiseerd. We behouden het voor aan de meest intieme relaties die we hebben, maar de samenleving als geheel schenken we het niet meer – om van de politiek nog maar te zwijgen.

Toch is er geen samenleving mogelijk die niet op een dergelijk impliciet vertrouwen kan terugvallen, zo stelde Francis Fukuyama, die nog maar enkele jaren eerder de triomf van het liberale denken had verkondigd, in zijn boek Trust met nadruk vast. Het is dit vertrouwen dat vanuit een individualistisch perspectief onbegrijpelijk en zelfs enigszins onzinnig is, omdat het een open uitnodiging lijkt om met open ogen door de wereld te worden bedrogen.

Daarmee lijkt de moderne visie op de mens in zijn politieke en sociale inbedding vast te lopen op het onvermogen datgene te erkennen wat datzelfde menselijke bestaan pas mogelijk maakt. Een individu dat strikt op zichzelf is gericht, moet zichzelf dit vertrouwen nu eenmaal bij voorbaat ontzeggen. Wanneer we echter tegelijk moeten erkennen dat de mensheid het zonder diezelfde trust niet stellen kan, lijkt er geen andere remedie over te blijven dan deze te zoeken in een dimensie die niet tot het aardse leven behoort. Wanneer het politieke denken in deze bundel daartoe de transcendentie als antwoord naar voren schuift, vindt het ook gemakkelijk aansluiting bij een religieuze traditie die – in de woorden van Sanders – het ontsnappende altijd geduid heeft aan de hand van Iets Ontsnappends.
 
Is daarmee de terugkeer van de religie voor de laat-moderne samenleving de enige uitweg uit haar langzame implosie? Dat blijft ook na het lezen van deze bundel de vraag. Want wanneer Claude Lefort zich aan het eind daarvan sceptisch toont over de mogelijkheid om de breuk tussen het theologische en het politieke alsnog te overbruggen is, hoeft dat geen negatief vonnis over de moderniteit te betekenen. Het maakt veeleer duidelijk dat er in die de mensopvatting van die laatste iets fundamenteel in het ongerede is geraakt.

Het kernprobleem ligt immers, zoals we zagen, precies in haar veronderstelling dat de mens wezenlijk en oorspronkelijke een individu is. Het is deze moderne misvatting waarin het sociale (en politieke) vervolgens als een probleem verschijnt waarvoor alleen een quasi-religieuze vlucht in het transcendente nog een oplossing biedt. Slaat de moderniteit erin die vergissing te corrigeren, dan verschijnen het sociale en politieke als bij toverslag opnieuw als een natuurlijke dimensie van de mens, die niet meer apart hoeft te worden gegrondvest, verdedigd of zelfs bewezen. Die transcendentie is met de erkenning van de mens als socius al voldoende gegeven om met de samenleving opnieuw een hele tijd vooruit te kunnen.
 
Politiek voorbij de transcendentie? Over democratie en mystiek, door Luk Sanders (red.), Pelckmans/Klement, Kapellen/Kampen 2005, 222 blz., € 20,95