‘De meest dynamische en concurrerende kenniseconomie ter wereld’ – dát moet Europa worden. Maar zoals wel vaker in de Europese politiek is het een slogan zonder duidelijke inhoud. Bovendien wíl de Europese burger helemaal geen dynamische kenniseconomie, maar gewoon een goed leven.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Deze maand treden Midden- en Oost-Europese landen toe tot de Europese Unie, maar reden voor euforie is er allerminst. Het mislukken van de onderhandelingen voor een nieuwe grondwet, de stroeve samenwerking tegen de dreiging van het internationaal terrorisme, de verdeeldheid die het totstandkomen van een Europees buitenlands beleid verhindert; telkens blijken de Europese landen onwillig de samenwerking in hun Unie te verdiepen. Wat voor Unie willen wij eigenlijk? Met de historische uitbreiding van deze maand is het zinvol te kijken naar de meest prominente doelstelling waarover de Europese landen het wél eens zijn. Misschien dat we daarin, anders dan in al die onderwerpen van onenigheid, de kern van het hedendaagse Europa kunnen vinden. Die doelstelling volgt het historische spoor van de Europese integratie, die altijd een sterk economisch karakter heeft gehad. Zij werd in 2000 op een Europese top in Lissabon geformuleerd. Daar stelden de Europese regeringsleiders zichzelf tot doel dat Europa in 2010 ‘de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie ter wereld’ heeft. Deze ‘Lissabon-strategie’, deze droom wereldwijd de economische nummer één te zijn, is nu het hart van het Europese project.
Vier jaar na Lissabon ligt Europa desondanks nauwelijks op koers. De economische groei is te laag, de investeringen in onderwijs en onderzoek zijn te laag, de arbeidsmarkten zijn niet flexibel genoeg. Het project van de kenniseconomie dreigt halverwege schipbreuk te leiden – door twee grote blokkades. Eén: de kenniseconomie is een onhelder ideaal. Twee: het falen tot nu toe wijst op verzet van de samenlevingen tegen dit door de politiek gekoesterde maar in de samenleving controversiële ideaal.
Met de conceptuele helderheid van het begrip kenniseconomie is het slecht gesteld. Iedereen lijkt er iets anders onder te verstaan. Dat begint al bij de relatie tussen beide samenstellende delen, kennis en economie. De samenstelling kenniseconomie impliceert dat er een instrumentele relatie dient te zijn tussen kennis en economie: in een kenniseconomie is kennis de olie op het vuur van de economie, de brandstof die de motor doet draaien. En het onderwijs – als doorgeefluik van kennis – moet voor de brandstof zorgen.
Maar hoe ziet onderwijs er eigenlijk uit als kennis dienstbaar moet zijn aan de economie?
Het standaardantwoord luidt dat het onderwijs het karakter moet hebben van beroepsonderwijs, waarin leerlingen en studenten de noodzakelijke kennis en vaardigheden verwerven om later met succes deel uit te maken van de kenniseconomie. Dat is een passend antwoord, althans beredeneerd vanuit de noodzaak om de kenniseconomie te stimuleren. Maar dat is niet de enige maatschappelijke ambitie waarmee het onderwijs te maken krijgt. In de normen- en waardendiscussies wordt er door velen op gewezen dat onderwijs leerlingen moet opvoeden tot zelfstandige, sociale en normbewuste burgers. Het onderwijs moet leerlingen ‘vormen’. Beide visies op onderwijs staan met elkaar op gespannen voet. In de eerste visie moet onderwijs een ‘rugzakje’ met kennis afleveren, in de tweede visie moet zij de persoon zelf vormen. In de eerste visie is bijvoorbeeld het invoegen van filosofische vakken een volkomen overbodige exercitie, in de tweede visie een verrijkende bijdrage.
Motivatie
Voor de inrichting van het onderwijs – de curricula, de te hanteren onderwijsmethodes, de grootte van scholen en klassen, de organisatie van buitenschoolse activiteiten, et cetera – maakt het groot verschil welke visie op kennis wordt gehanteerd; en niet in de laatste plaats ook voor de motivatie. Voor de meeste mensen die werken in het onderwijs, maar ook in het onderzoek, is het contact met de leerlingen of de wetenschappelijke nieuwsgierigheid dat wat hen drijft. Als zij moeten werken in een omgeving waarin de voornaamste drijfveer van studenten het halen van een diploma is (conform de ideologie van de kenniseconomie), doet dat afbreuk aan hun motivatie. Hetzelfde geldt voor onderzoek. Het beste onderzoek gebeurt als onderzoekers vrij zijn hun intuïties en belangstelling te volgen, niet als zij gedwongen worden maatschappelijk nuttig onderzoek te doen.
We stuiten hier op een paradox: het beste onderwijs en onderzoek, en dus ook het meest nuttige voor de maatschappij en de kenniseconomie, bereiken we als we het onderwijs en onderzoek niet louter als instrument beschouwen om die kenniseconomie te stimuleren. Waar dat wel gebeurt, krijgen studenten al snel het idee dat het onderwijs er alleen is om een diploma te behalen en zo snel mogelijk de arbeidsmarkt te betreden. Dat zij hun inspanningen vervolgens daarop aanpassen, heeft de praktijk ruimschoots bewezen. Dit noopt ertoe voorzichtig te zijn met het concept van kenniseconomie. De economie zelf is gebaat bij onderwijs en onderzoek dat zijn raison d’être niet vindt in economisch nut, maar dat door interne vernieuwingen en prikkels zichzelf verbetert.
Ook over de vraag welke kennis moet worden bevorderd, heerst verwarring. Moet bijvoorbeeld de nadruk liggen op universitair onderwijs, of juist op het middelbaar en lager onderwijs? In discussies wordt vaak gewezen op het belang van universitair onderwijs en -onderzoek. Tegelijkertijd heeft een kleine dertig procent van de Nederlandse jeugd geen middelbare-schooldiploma, waarmee we één van de landen met de grootste schooluitval in Europa zijn. Moeten we onze schaarse middelen nu richten op deze groep jongeren, of juist op het hoger onderwijs? Gezien de pijnlijke keuzes die door de bezuinigingen moeten worden gemaakt, is dat geen overbodige vraag.
Zo zijn er meer vragen die hoogstnodig een antwoord verlangen, maar waar vooralsnog alleen verwarring klinkt. Moeten we bijvoorbeeld investeren in kleinschalige en duur toponderwijs, of in massaal hoger onderwijs? Het is de wens van sommige universiteiten een soort Harvard te zijn, maar het is de vraag of Nederland daarmee is gebaat. Uit onderzoek is namelijk bekend dat vooral een hoger opleidingsniveau voor de bevolking als geheel de groei stimuleert. De massale en breed toegankelijke Nederlandse universiteiten zijn in dat licht bezien een zegen omdat zij grote hoeveelheden mensen van een hoger opleidingsniveau weten te voorzien. Natuurlijk is het niet een kwestie van alles of niets, maar deze richtingenstrijd tussen ‘breed’ en ‘top’ is niet zonder betekenis.
Een andere vraag die nog steeds op antwoord wacht: moet er meer geld naar bèta en techniek? De prioriteit in het kennisdebat ligt vaak exclusief op meer afgestudeerden in bètarichtingen en techniek: dat is pas écht nuttige kennis! Soms wordt er wel aan toegevoegd dat ook alfa’s belangrijk zijn en er bijvoorbeeld op gewezen dat er in Nederland slechts 21 eerstejaars Duits zijn: een schande, Duitsland is onze belangrijkste handelspartner! Frappant is dat weer net een studierichting wordt genoemd – Duits – met een (vermeend) hoog bedrijfseconomisch nut. Hoe zit het met de Keltische taal- en letterkunde? En hoe zit het met de filosofie? Filosofie mikt op ‘wijsheid’, waarvan kennis op zijn best een onderdeel is. Heeft onze economie iets aan wijsheid?
Europa en de VS
Is de droom van de kenniseconomie een wenselijk ideaal? Weliswaar heerst er op EU-niveau een schijnbare consensus over deze belangrijke vraag, maar die consensus verdoezelt dat onder de naam ‘kenniseconomie’ twee totaal verschillende visies op Europa’s toekomst huizen. In de eerste, ‘smalle’ visie is de Europese concurrerende kenniseconomie het antwoord op de uitdaging van de globalisering, waarin Europa dreigt te worden vermorzeld tussen de dynamische kenniseconomie van de Verenigde Staten die onze toponderzoekers weglokken, en de lage-lonenlanden die onze industriële productie overnemen. Om niet ten onder te gaan in dit geweld moet Europa zijn economie moderniseren, toponderzoek stimuleren en de starre arbeidsmarkten flexibiliseren; alle Europeanen moeten immers meewerken aan de kennisdroom. In de tweede, ‘brede’ visie is de Lissabon-strategie een strategie waarin naast een concurrerende economie een ‘grotere sociale cohesie’ en een ‘duurzaam milieu’ belangrijke doelstellingen zijn. In deze veel bredere visie is er een balans tussen drie totaal verschillende doelstellingen en waarden: het gaat om veel meer dan alleen economie.
De officiële documenten van de Lissabon-strategie belijden vooral deze brede visie, maar in de praktijk van de uitvoering komt daar weinig van terecht. Het is toch vooral economische groei dat de klok slaat, eventueel ‘met behoud van’ sociale cohesie en een duurzaam milieu. Dit heeft grote gevolgen omdat juist het falen van de Lissabon-strategie tot nu toe iets te maken lijkt te hebben met de afruil die gemaakt wordt tussen verschillende waarden. Waar politici telkens de ambitie hebben getoond Europa om te vormen tot een dynamische kenniseconomie (conform de smalle visie), verzetten de Europese samenlevingen zich hiertegen.
Op het terrein van de arbeidsmarkt worden dit verzet het meest zichtbaar. In veel landen hebben vakbonden zich met succes verzet tegen hervormingen op de arbeidsmarkt die de werknemers zouden dwingen oude zekerheden op te geven en flexibeler inzetbaar te zijn. Ook individuen en gezinnen bieden verzet. In Nederland verricht meer dan zeventig procent van de beroepsbevolking betaalde arbeid (het op één na hoogste van de EU). Voor de politiek is dat echter niet voldoende: er zijn teveel deeltijdbanen (vrouwen), waardoor de gemiddelde arbeidsproductiviteit per persoon te laag is. Maar de meeste Nederlanders zijn het daarmee niet eens en zijn niet bereid om in groten getale over te stappen van een anderhalf- naar een tweeverdieners-samenleving.
Tenslotte zien we ook in het onderzoek de strijd tussen de ambitieuze politiek en de weerbarstige samenleving. Terwijl de politiek wil dat de Nederlandse universiteiten allemaal kleine Harvards worden, verzetten veel universiteiten en studenten zich daartegen. Zij wijzen erop dat het Nederlandse onderzoek internationaal hoog staat aangeschreven en constante, hoge kwaliteit biedt. Weliswaar niet de kwaliteit van Harvard, maar in de VS zijn er slechts enkele universiteiten van dat niveau en daarnaast honderden universiteiten waar een gemiddelde Nederlandse onderzoeker voor geen goud zou willen werken. Dat vergeten de politici die pleiten voor meer concurrentie in het onderzoek. De mensen die werken in de praktijk zijn dat niet vergeten.
Politiek conflict
Zo wordt achter de Lissabon-strategie een politiek conflict zichtbaar. Want hoewel de unanimiteit van Lissabon anders doet vermoeden, zijn de Lissabon-doelstellingen een poging om het Amerikaanse sociaal-economische model te kopiëren en daarmee de VS zelf te overtreffen. Maar willen de Europeanen dit model wel? Onlangs zei hoogleraar economie Maassen van den Brink (tijdens de Kohnstammlezing 2004): ‘Als Europa een dynamische en competitieve samenleving wil worden vergelijkbaar met de VS, dan worden Europese landen niet alleen met de voordelen van de Amerikaanse samenleving, maar ook met de nadelen ervan geconfronteerd. Meer dynamiek betekent hogere mobiliteit en meer kortstondige relaties. Dit strekt zich niet alleen uit tot hogere mobiliteit op de arbeidsmarkt, maar ook in grotere geografische mobiliteit, een hoger aantal echtscheidingen en eenoudergezinnen. Deze gevolgen kunnen nadelig zijn voor de kwaliteit van leven van de Europese burgers. De ultieme test of wij een dynamische en competitieve samenleving wensen is de vraag of wij zouden willen ruilen met een willekeurige Amerikaan. Veel Europeanen zullen hierop “neen” antwoorden. (…) Kwaliteit van leven en sociale cohesie zijn belangrijke waarden voor burgers in Europa. Daar weegt een hogere economische groei niet altijd tegen op.’
Als Maassen van den Brink gelijk heeft, is het stille verzet tegen de Lissabon- strategie opeens goed verklaarbaar; de politici hebben een project bedacht dat de Europese burger niet wenst te slikken! Zij geloven eerder de economisch filosoof en Nobelprijswinnaar Amartya Sen, die vurig voorstander is van de ‘kwaliteit van leven’ benadering, waarin niet alleen economische groei en een hoger inkomen, maar ook allerlei andere factoren (goed onderwijs en gezondheidszorg, milieu en sociale voorzieningen) waardevolle doelstellingen zijn. Wellicht is dat een uitvloeisel van de Europese traditie, waarin de sociale verzorgingsstaten een grote rol spelen. Of andersom, wellicht heeft het te maken met het hier ontbreken van de Amerikaanse traditie van individueel ondernemerschap (van krantenjongen tot miljonair). Hoe dan ook, verschillende filosofische visies op het goede leven zijn de uitdrukking van verschillende opvattingen tussen Europeanen en Amerikanen over globalisering en kenniseconomie.
De beste manier om erachter te komen of deze hypothese klopt, zou zijn om het Lissabon-project inzet te maken van de Europese verkiezingen die deze maand voor het Europarlement gehouden worden. Bij gebrek aan een echte Europese democratie – waarbij Europese partijen dit zouden kunnen voorleggen aan de burger omdat de winnende partij(en) vervolgens de macht hebben een Europese regering samen te stellen – zullen de verkiezing van deze maand echter wel weer een veredelde opiniepeiling voor de nationale politiek worden. Dat is jammer. De toekomst van Europa’s sociaal-economisch model verdient beter.
Rutger Claassen promoveert op een onderzoek naar ethiek en economie aan de faculteit wijsbegeerte te Utrecht.