Weimar aan het begin van de negentiende eeuw: de literaire salons van Johanna Schopenhauer worden wekelijks gefrequenteerd door Goethe, Hegel, Wieland en Von Humboldt. Haar zoon Arthur zit elders in Duitsland te verpieteren. Kom ook hier wonen, biedt ze aan. Maar wel in een eigen appartement: ‘Ik wil dat je gelukkig bent, maar ik hoef er geen getuige van te zijn.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Weimar, 1806. 62 schoenmakers, 43 kleermakers, 20 bakkers en nauwelijks industrie. Een vredig provinciestadje met 7500 inwoners op de drukke doorgangsroute Frankfurt – Berlijn. Hertogdom Saksen-Weimar is lang buiten de oorlog tussen Frankrijk en Pruisen gehouden, maar Napoleon begint zijn geduld met die eigenzinnige Oost-Duitsers te verliezen. Goethe, een gerespecteerd politiek adviseur, probeert nog aan te sturen op een diplomatieke oplossing, maar er is geen houden meer aan; het wordt oorlog. In oktober 1806 trekken de Franse troepen plunderend en brandstichtend de stad in.
Drie weken eerder is Johanna Schopenhauer met haar dochtertje Adele in Weimar gearriveerd. Ze is zojuist weduwe geworden, en wil met het vermogen en de vrijheid waarmee haar slechtgehumeurde man haar achterliet een nieuw leven beginnen. Het literaire en culturele leven trekt haar. Weimar kent haar nog niet, maar Johanna besluit zich er vol in haar nieuwe bestaan te storten.
Boekhouding
Door de inval van Napoleon is Johanna de eerste tijd van haar verblijf vooral bezig met het behoud van de stad. Ze verzorgt de gewonden, vangt daklozen op en als het Pruisische leger is verslagen, is ze door haar hulpvaardigheid in de hele stad bekend. Johanna Schopenhauer had Goethe al eenmaal ontmoet, maar door haar doortastende optreden wordt hij nog nieuwsgieriger naar haar. Bovendien houdt Johanna er, net als Goethe, bepaald geen benepen moraal op na. Tijdens de slag om Weimar trouwt Goethe met Christiane Vulpius, de vrouw met wie hij al jaren ongehuwd samenleeft en met wie hij een zoon heeft: ‘In vredestijd kan men de wetten wel ontduiken, maar in tijden als deze moet men ze eerbiedigen’, legitimeert Goethe zijn beslissing, maar de kranten bespotten hem: ‘Onder het kanongebulder liet Goethe zich in de echt verbinden’. Johanna maakt geen verschil tussen de hokkende en getrouwde Goethes. Zij ontvangt de veelbesproken Christiane bij haar thuis: ‘Als Goethe haar zijn naam geeft, kan ik haar wel een kopje thee aanbieden.’ Daarmee is de basis voor een jarenlange vriendschap gelegd en Johanna’s entree bij de culturele elite verzekerd: Goethe werkt als een magneet op anderen. Elke donderdag en zondag zal ze in haar literaire salon een kring van intellectuelen en kunstenaars om zich heen verzamelen.
‘Als Goethe haar zijn naam geeft, kan ik haar wel een kopje thee aanbieden’
In lyrische brieven aan haar zoon Arthur doet Johanna uitgebreid verslag van het culturele leven in Weimar. Arthur Schopenhauer is tobbend achtergebleven in Hamburg. Hij heeft zijn vaders advies om, net als de oude Schopenhauer, koopman te worden opgevolgd, maar de boekhouding blijkt geestdodend voor de ambitieuze Arthur. Hij kwijnt weg op zijn kantoor. Johanna besluit in te grijpen. Wat wil je, vraagt ze hem: koopman worden, met uitzicht op een rijk en gerespecteerd bestaan, of een sober en arbeidzaam leven als geleerde? Arthur kiest zonder enig voorbehoud voor het laatste. Zijn moeder regelt toelating tot het gymnasium in Gotha; de studie kan beginnen, maar lang zal die niet duren. Binnen vijf maanden heeft de koppige Arthur alle docenten tegen zich in het harnas gejaagd en wordt hij van school getrapt. Dan zit er nog maar één mogelijkheid op. Nieuwsgierig geworden door de brieven van zijn moeder, verhuist ook Arthur naar Weimar om daar zijn opleiding af te maken.
Bakkeleien
Johanna Schopenhauer heeft inmiddels echter de smaak van het vrije leven te pakken en wil haar bestaan niet laten doorkruisen door de komst van haar opvliegende zoon. ‘Breng een goed humeur mee en laat je disputeergeest thuis zodat ik niet elke avond over de schone letteren en de baard van de keizer hoef te bakkeleien.’ Verder verbindt ze strikte regels aan zijn komst. Hij moet zelfstandig gaan wonen: ‘Ik kan alleen maar gelukkig zijn als ik weet dat jij gelukkig bent, maar ik hoef er geen getuige van te zijn. Ik heb je altijd gezegd dat het zeer moeilijk is om met jou te leven.’ Dus regelt Johanna een kamer elders in de stad voor haar zoon. Tevens legt ze de bezoeken aan haar op voorhand al aan banden: ‘Elke middag om één uur kom je en je blijft tot drie uur. Daarna zie ik je de rest van de dag niet meer, behalve op mijn ontvangstdagen waarvoor je ook bent uitgenodigd. Wanneer je wilt kun je op die beide dagen ’s avonds bij mij eten, als je dat vervelende gedisputeer enzovoort waar ik zo’n hekel aan heb, maar laat. En dat geldt vooral voor al dat gejeremieer over de dwaze wereld en de menselijke ellende, omdat mij dat altijd een slechte nacht met nare dromen bezorgt en ik graag goed slaap.’
Arthur gehoorzaamt braaf en vestigt zich in Weimar. Maar zelfs onder de vleugels van zijn populaire moeder willen zijn sociale contacten maar niet echt vlotten. Goethe wil aanvankelijk niets weten van het wat opdringerige jongetje. Tijdens de salons van zijn moeder zit Arthur stil in een hoekje en laat alles over zich heen komen. Goethe discussieert er met onder anderen Wilhelm von Humboldt over eten, politiek en muziek. Ze dragen gedichten voor en als de stemming niet naar discussiëren staat, gaan ze gezellig schilderen.
‘Dat lijkt me echt iets voor apothekers’, zei ze bij het zien van zijn proefschrift
Het intellectuele klimaat aan het begin van de negentiende eeuw in Duitsland wordt vooral bepaald door de Franse Revolutie (1789), de overwinning van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Deze historische ommekeer bevestigde Hegel, die in de universiteitsstad Jena vijfentwintig kilometer verderop werkte, in de gedachte dat er vooruitgang in de geschiedenis bestond. De academische filosofie werd gekenmerkt door de erfenis van Kant, hoewel er hevige onenigheid tussen de verschillende volgelingen bestond. Sterker nog, de theorieën van Hegel en Schopenhauer, beide geïnspireerd door Kant, stonden lijnrecht tegenover elkaar. ‘Ze passen bij elkaar als een varkenskarbonade bij een joodse bruiloft’, zal Arthur Schopenhauer jaren later schrijven. De filosofie van Hegel is ‘woordenkramerij’, ‘ontwrichtend voor de geest’, ‘hol gezwam’, ‘geestbederf voor de jeugd’, enzovoort. Hegel laat zich door niets, en zeker niet door de beledigingen van de jonge hond Schopenhauer van de wijs brengen. Hegel was 18 jaar ouder, Hegel had aanzien in academische kringen, Hegel was een arrivé.
‘Fabriekswaar’
In 1809 wordt Schopenhauer 21. Hij is meerderjarig, krijgt zijn deel van de erfenis en heeft voldoende vooropleiding om naar de universiteit te gaan. Hij verlaat Weimar. Tegen Wieland zegt hij: ‘Het leven is een hachelijke zaak. Ik heb besloten er de rest van mijn leven over na te denken.’ Hij vertrekt om aan de universiteit van Göttingen filosofie te gaan studeren.
Vier jaar later keert hij terug met zijn dissertatie Over de viervoudige wortel van de toereikende grond. Zijn moeder merkt bij de aanblik van het technische hoogstandje zuinigjes op: ‘Dat lijkt me echt iets voor apothekers’. Arthur had op een warm onthaal gehoopt, maar hem wacht een onaangename verrassing: zijn moeder verhuurt een deel van haar huis aan een jongeman met hoge literaire ambities maar met middelmatige kwaliteiten. ‘Fabriekswaar’, typeert Schopenhauer hem. Hij voelt zich beledigd dat de plaats van zijn vader wordt ingenomen door zo’n buitengewoon middelmatig exemplaar. Maar Johanna laat zich niet van de wijs brengen. Ze heeft geen verhouding met de jongeman – ze is niet van plan om zich voor de tweede keer van haar vrijheid te laten benemen. Ze heeft gewoon een huurder en voor Arthur is er geen plaats in haar huis.
Johanna heeft inmiddels ook haar eerste boek gepubliceerd, dat veel meer aandacht trekt dan het technische werk van haar zoon. Pulp, vindt Arthur het, maar Johanna is hard op weg om de beroemdste schrijfster van Duitsland te worden. Dat het volk het leuk vindt, is precies de reden waarom haar zoon het verafschuwt. Het volk heeft geen verstand, meent hij, en dat leidt hij af uit het feit dat het grote publiek hem steeds negeert. ‘De koelheid en miskenning waarmee men mij ontving, had mij wellicht over alles wat ik ooit heb nagestreefd en ook over mijzelf in verwarring kunnen brengen. Maar gelukkig hoorde ik tegelijkertijd hoe de bazuinen van de roem het volstrekt waardeloze, het evident slechte en zinledige als voortreffelijk, ja als toppunt van menselijke wijsheid verkondigden en toen was ik meteen weer gerustgesteld’, schrijft hij later. ‘De hele ellende met de hedendaagse literatuur binnen en buiten Duitsland vindt zijn oorsprong in het schrijven van boeken om er geld mee te verdienen. Iedereen die geld nodig heeft gaat maar zitten en schrijft een boek, en het publiek is dan nog zo dom om het te kopen. Een secundair gevolg daarvan is taalbederf.’
‘Ik heb een proza-sche natuur’
‘Mijn boek zal nog gelezen worden, wanneer er van jouw geschriften nauwelijks nog een exemplaar op een rommelzolder is te vinden’, voorspelt de jaloerse Arthur Schopenhauer zijn moeder. ‘Van jouw geschriften zal de hele oplaag nog te krijgen zijn’, antwoordt zijn moeder. Beide voorspellingen zullen uitkomen. Van de boeken van Johanna is nu alleen in gespecialiseerde bibliotheken nog een inzage-exemplaar te verkrijgen. Arthur Schopenhauer heeft moeten toezien dat de eerste druk van Die Welt als Wille und Vorstellung werd doorgedraaid. Pas enkele jaren voor zijn dood begint hij bekendheid te krijgen.
Met zijn proefschrift – dat werkje voor apothekers – wekt Arthur wel voor het eerst de serieuze belangstelling van Goethe. Bijna wekelijks wordt hij nu door Goethe persoonlijk uitgenodigd om over diens kleurenleer te discussiëren. Goethe vindt Schopenhauer maar een lastig portret; hun contacten zijn dan ook zeker niet voor de gezelligheid. Er moet gewerkt worden. Schopenhauers uit-gangspunt dat alle kennis begint bij de zintuigen is een verademing voor Goethe, die de wetenschap zo graag wat poëtischer wilde maken. Net als Schopenhauer wor-stelt Goethe met de begrippen subjectief en objectief. Kleuren zijn volgens kunstliefhebber Goethe subjectief en objectief tegelijk. Schopenhauer is echter al een stapje verder: ‘Deze Goethe wilde niet inzien dat de objecten als zodanig slechts bestaan, in zoverre zij door het kennende subject worden voorgesteld.’ Geen object zonder subject, aldus Schopenhauer. Goethe is onder de indruk van zijn onbescheiden volgeling: ‘Graag zou ik nog langer de lasten van de leraar dragen, als leerlingen maar niet meteen leraar zouden worden.’
Stekelvarkens
Door de hevige ruzies met zijn moeder wordt de situa-tie in Weimar uiteindelijk onhoudbaar. Na de winter trekt Arthur naar Dresden om kort daarna aan zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung te beginnen. Met Goethe blijft hij corresponderen. Als Schopenhauer enkele jaren later een, naar eigen zeggen, veel betere theorie over de waarneming ontwerpt dan Goethes kleurenleer, bekoelt hun vriendschap. Goethe laat Schopenhauer vriendelijk groeten en negeert hem verder ‘zoals wanneer twee vrienden elkaar de hand reiken van wie de ene naar het noorden, de andere naar het zuiden wil vertrekken en elkaar dan snel uit het oog verliezen.’
Arthur Schopenhauer zal niet meer naar Weimar terugkeren, hoewel zijn moeder er nog jaren blijft wonen. Ze corresponderen nog af en toe maar zien elkaar nooit meer. De bescheiden, evenwichtige Johanna en het megalomane opgewonden standje Arthur blijken beter af zonder elkaar. In zijn Parerga und Paralipomena beschrijft Arthur Schopenhauer later de parabel van de stekelvarkens. ‘Een groep stekelvarkens drong op een koude winterdag heel dicht opeen, om zich door elkaars warmte tegen bevriezing te beschermen. Maar al gauw voelden ze el-kaars stekels, waardoor ze zich toch weer van elkaar moesten verwijderen. Telkens als hun behoefte aan verwarming ze weer dichter bij elkaar bracht herhaalde zich dat tweede ongerief, zodat ze steeds van de ene narigheid in de andere belandden.’ Vermijd elk gezelschap, om moeilijkheden te vermijden, is zijn advies.
Met gesublimeerde minachting schrijft hij over schrijvers ‘die schrijven om het papier vol te krijgen’
Wel blijft in beider werken de wederzijdse invloed van moeder en zoon zichtbaar, of beter gezegd: delen ze elkaar steken onder water uit. Johanna groeit uit tot een gevierd romanschrijfster. In de jaren ’20, op het hoogtepunt van haar roem, publiceert ze de novelle Die Genialen, zonder enige twijfel deels gebaseerd op Arthur, die zichzelf graag ‘een genie’ noemde. Ze schrijft: ‘Al mijn bekenden – ook de oppervlakkigen – weten dat mijn gehele persoonlijkheid niet de geringste aanleg tot genialiteit verraadt. Ik heb een prozaïsche natuur. Met die zogenaamde genieën heb ik eerder medelijden dan dat ik er bewondering voor heb. Ze komen altijd in de ellende terecht. … Als je jong bent, lijkt je eigen leven zo uitzonderlijk en bijzonder. Pas als je al wat langer in de wereld rondkijkt, ontdek je dat je echt niet méér meemaakt dan alle andere mensen en dat het niet de moeite waard is om aan al die alledaagse opwinding zoveel woorden vuil te maken.’
Arthur Schopenhauer stort zich op de filosofie van het lijden en het medelijden. Met gesublimeerde minachting schrijft hij over roem, over schrijvers ‘die schrijven om het papier vol te krijgen’, over vrouwen, en ach, eigenlijk over alle mensen: ‘De wereld is een oord van boetedoening, een strafkolonie als het ware. En tot de kwade kanten van een strafkolonie behoort ook het volk dat men er aantreft.’
Gebaseerd op o.a. Arthur Schopenhauer; de woelige jaren van de filosofie, door Rüdiger Safranski, uitg. Ooievaar, Amsterdam 1996. De wereld deugt niet; brieven, van en aan Arthur Schopenhauer, vert. Tinke Davids, uitg. De arbeiderspers 1992. De wereld een hel, vert. Heleen Pott, uitg. Boom 1981.