'Het idool staat boven je: hij ziet er beter uit. Maar tegelijk is het idool in onze gedemocratiseerde massacultuur onze gelijke.' Een voorbeschouwing bij de Maand van de Filosofie, die dit jaar is gewijd aan idolen.
We schrijven Jeruzalem, 63 voor Christus. De Romeinse veldheer Pompejus verovert de tempelberg. Hij gaat het Heilige der Heiligen binnen, een plaats die zo heilig is, dat alleen de Hogepriester er op één dag van het jaar mag komen. En wat ziet hij daar? Niets! De ruimte is leeg. Er is geen beeld van de God van de Joden te bekennen.
Dat kwam door het tweede gebod: 'Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde. Gij zult u voor hen niet ter aarde buigen en hun geen goddelijke eer bewijzen.' Een godenbeeld, dat is in het Grieks een eidolon, in het Latijn een idolum. Idolatrie is dus afgodendienst.
Het Joodse gebod impliceert twee dingen. Je mag niet het beeld van andere goden, die concurreren met de eigen God, aanbidden. Maar ook: je mag van je eigen God, de enige ware, geen beeld maken! God laat zich niet vatten in beelden die door mensenhanden gemaakt zijn. Letterlijk gaat de tekst overigens veel verder: je mag helemaal geen beelden maken. Het jodendom heeft zich lang aan het verbod op het maken van afbeeldingen gehouden, maar niet altijd. De islam heeft het beeldverbod gevolgd: islamitische kunst is figuratief.
En het christendom? Ook het christendom kent de afwijzing van idolatrie. “Wij weten dat er in de hele wereld niet één afgod, eidolon, echt bestaat en dat er maar één God is”, schreef de apostel Paulus. Hij trok er trouwens een interessante conclusie uit: als die idolen niet echt bestaan, dan hoef je je er ook niet veel van aan te trekken. Het christendom vatte het beeldverbod nogal luchtig op. Van Jezus, de mensgeworden God, werden wel degelijk afbeeldingen, iconen, gemaakt. En heiligen kregen hun beelden. Maar er werd een grens gesteld: die beelden mocht je wel vereren, maar niet aanbidden. Toch stak van tijd tot tijd het iconoclasme, de strijd tegen beelden, de kop op. In de achtste eeuw bijvoorbeeld in het Byzantijnse rijk. En in 1566 richtte het opkomende protestantisme in de Nederlanden een ware beeldenstorm in de kerken aan.
De westerse christelijke traditie was ambivalent omtrent de waarde van het beeld. Iconen konden ermee door; idolen werden afgewezen. Iconen verwezen boven zichzelf uit, naar het hogere, maar idolen verwezen naar zichzelf. In het idool, het beeld van de afgod, ging immers de kracht, de vitaliteit van die god zelf schuil. De Griekse filosofie die door het christendom werd overgenomen, versterkte die houding. Plato stelde immers de onzichtbare Idee boven de zinnelijke werkelijkheid. En Aristoteles betoogde dat God, de onbewogen beweger, niet in menselijke termen te vatten was.
Dwaalweg
En toen kwam Francis Bacon (1561-1626). In zijn Novum Organum uit 1620, dat zich al in de titel tegen de 'oude' filosofie van Aristoteles keerde, introduceerde hij een nieuw idoolbegrip. Idolen stonden voor vooroordelen: foutieve ideeën en begrippen die het menselijk verstand in de ban houden en op een dwaalweg leiden.
Bacon sloot gewiekst aan bij de traditionele afwijzing van idolatrie, maar tegelijk draaide hij de zaak radicaal om. De overeenkomst met traditionele afgoden is, dat ook volgens Bacon idolen door mensen gemaakt zijn. De grote fout van de meeste mensen, merkt hij op, is dat ze de mens voor de maat van alle dingen houden. Ze bekijken de wereld vanuit zichzelf. Idolen zijn dus net als afgoden gemaakt naar eigen beeld en gelijkenis.
Maar dan komt het verschil. Je moet de wereld trachten te begrijpen 'vanuit de maat van de wereld', vindt Bacon. Zijn methode is de inductie. Je moet de werkelijkheid zelf laten spreken. Bij Bacon staan niet langere zinnelijke beelden van afgoden tegenover de ware God of idee. Nee, het is omgekeerd. De zichtbare werkelijkheid staat tegenover de ideeën die mensen koesteren. De idolen van Bacon zijn niet langer beelden, maar ideeën. De tegenstelling is niet tussen God en idolen, maar tussen wetenschap en idolen.
Bacon onderscheidt vier soorten idolen: van de stam, de grot, de markt en het theater. De idolen van de stam zijn de vooroordelen die eigen zijn aan de mensheid. Mensen zijn nu eenmaal traag van begrip en hebben de neiging om hun eigen ideeën aan de werkelijkheid op te leggen in plaats dat ze die onbevooroordeeld waarnemen. De idolen van de grot zijn de vooroordelen die elk individu er voor zichzelf op na houdt. Ieder mens bekijkt de werkelijkheid vanuit zijn toevallige plek in de wereld en houdt de vooroordelen die uit opvoeding of gewoonte voortkomen, klakkeloos voor waar. Bij de derde groep, de idolen van de markt, denkt Bacon aan de verwarring die ontstaat door het gebruik van de taal. Mensen overschatten woorden. Ze kennen betekenis toe aan loze woorden of gebruiken verwarde termen. Met de laatste groep, de idolen van het theater, keert Bacon zich tegen de filosofische traditie. Mensen laten zich van alles wijs maken. Ze zijn in de ban van overgeleverde dogma's, die bij nader inzien niet blijken te kloppen.
Bacons remedie is helder. Hij zet al zijn kaarten op de wetenschap. Die zal de waarheid aan het licht brengen. Bacons filosofische herinterpretatie van idolen zou in filosofie en wetenschap de standaardopvatting blijven.
Beatles
Ondertussen is het idool met de opkomst van de massacultuur een derde leven begonnen. Niet langer ging het om beelden of ideeën, maar om mensen die bewondering opriepen. En voor het eerst werd het een positief begrip. Niet langer waren het anderen die zich aan idolatrie schuldig maakten; nee, de bewonderaars waren nu onbekommerd 'idolaat' van hun idolen.
Voorbeeldige figuren zijn er natuurlijk altijd geweest. Heiligen bijvoorbeeld of helden. Uiteraard zou men die ook als idolen kunnen aanduiden en vanaf de negentiende eeuw gebeurde dat ook wel. Maar in eigenlijke zin behoren hedendaagse idolen toch in een andere sector van de maatschappij: de populaire kunsten. Idolen horen bij de wereld van de film, de sport en de muziek. Vreemd is dat niet. Ook de oude Grieken toonden al bewondering voor mensen die excelleerden als toneelspeler, atleet of als liederenzanger. Maar om kunstenaars tot idolen te maken waren enkele moderne ontwikkelingen nodig.
Allereerst is daar de opkomst van de fotografie, de film en de tv. Je moet je idolen wel kunnen zien! En je moet ze als de oude afgoden in een beeld kunnen fixeren. De glamoureuze foto's van filmsterren, de plakplaatjes van voetbalidolen, de posters op tienerkamers van popidolen: ze vormen de essentie van de bewondering. Uiteindelijk wil je je idool wel een keer zien of aanraken, maar daarvoor moet je eerst wel vanaf een afstand over dat idool hebben kunnen wegdromen. De tv is daarbij ideaal: distantie en nabijheid zijn met elkaar verstrengeld.
Idolen horen bij de adolescentie. Het spelen houdt op; de ernst van het leven begint. Idolen horen bij het levensterrein waarop volwassenen het spel voorzetten: de kunsten. Idolen horen niet bij het harde leven van de dagelijkse arbeid en ook niet bij de macht; ze horen bij de vrijetijdsbesteding. Idolen zijn dan ook geen rolmodel voor het leven dat de meeste jongeren werkelijk te wachten staat; ze bieden juist uitzicht op ontsnapping aan die wereld. Idolen bieden zicht op een ander, hoger, verhevener leven. Vroeger was de rebellie van de jeugd een fase waar je doorheen moest groeien, maar in onze cultuur wordt het hele verdere leven bepaald door de keuzes uit de jeugd. De zestigers van nu zijn nog steeds fans van The Beatles of raken helemaal door het dolle als de Rolling Stones in het land zijn!
Idolen passen in een net van paradoxen. Vrijheid en onvrijheid gaan samen: de fan is in de ban van zijn idool, maar tegelijk is hij het die het idool door zijn bewondering tot idool maakt. Gelijkheid en ongelijkheid vormen ook zo'n duo. Het idool staat boven je: hij ziet er beter uit, kan harder fietsen of mooier zingen dan jij, anders had je geen reden hem te bewonderen. Maar tegelijk is het idool in onze gedemocratiseerde massacultuur onze gelijke: iemand in wie we onszelf herkennen. De relatie met een idool is een hoogst individuele zaak en tegelijk iets collectiefs. De bewonderaar heeft een rechtstreekse relatie met het idool, maar in het voetbalstadion of bij popconcerten delen fans hun adoratie met anderen. Dat is ook de reden dat de helden van het witte doek verhevener blijven dan musici en rocksterren: zij blijven meer op afstand.
Idolen zijn geen heiligen. Moderne idolatrie is in hoge mate amoreel. Het gaat om de schoonheid van de filmsterren, om de kracht en de vitaliteit van de sporthelden en om de vrijheid van de popmusici. Het voorbeeldige van idolen ligt meestal niet op het terrein van de moraal, al kan de moraal wel een rol spelen: door immoreel gedrag kan een idool zijn status verliezen. Vaak vertegenwoordigt het idool juist het jeugdige verzet tegen de opgelegde moraal; de rebellie van James Dean, de duistere somberheid van Kurt Cobain.