Kinderboekenschrijver Guus Kuijer schreef een essay voor volwassenen. Over fundamentalisten die van God een wreed rotgodje maken. 'Als ongelovige ben ik diep en onherstelbaar gekwetst in mijn afwezige religieuze gevoelens door al die godslastering van fundamentalisten.'
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Kinderen spreken hem vaak aan als ‘Guuskuijer’. Niet ‘meneer Kuijer’ of ‘Guus’, nee: Guuskuijer. Alsof zijn naam één woord is, één begrip. Hij vindt het prima, een begrip zijn, want dat levert hem een stabiele klantenkring op, een solide afzet – een flink aantal mensen koopt ieder boek van hem blindelings. Het begrip Guuskuijer is een keurmerk voor kwaliteit. ‘Dat hoop ik, ja. Echt, dat hoop ik. Dat is wel mijn streven.’
Hij laat trots de pas verschenen Engelse uitgave zien van Het boek van alle dingen, het boek waarmee hij vorig jaar zijn zoveelste Gouden Griffel won. Is een kinderboek dat zich afspeelt in het Nederland van de jaren vijftig, met alle subtiele culturele en taalkundige eigenaardigheden van dien, even goed begrijpelijk voor kinderen in de Verenigde Staten en Engeland? Guuskuijer haalt zijn schouders op. Hij denkt van wel. ‘Mieters’ is vertaald als ‘jolly’. ‘Werkt prima.’ En hij vertelt glunderend dat de eerste recensies die hij gelezen heeft positief zijn. ‘Je bloost er soms van, hoor. Zeker als ze in het buitenland iets moois over je schrijven. Dat doet me wel wat.’
Begrip of niet: hij trekt zich kritieken aan. Ook slechte. Hij kan zich er vooral over opwinden dat sommige recensenten ieder nieuw boek spiegelen aan zijn beroemde Madelief-reeks uit de jaren zeventig. ‘Je kleit een prachtige giraffe, en dan zegt zo’n criticus: heel mooi, maar het is helaas geen olifant. Dat vind ik eigenlijk niet de functie van de criticus. Ik vind wat ik tegenwoordig schrijf veel beter dan mijn eerste kinderboeken. Ik heb me echt ontwikkeld. Sommige mensen willen dat ik mijn hele leven Madeliefen schrijf. Die boeken zijn heel leuk, maar ik kan goed zien dat die door een beginnende schrijver geschreven zijn. Ik schrijf nu technisch beter, ik kan meer uitdrukken. Dingen waar ik vroeger niet over had durven schrijven voor kinderen, kan ik nu aan, omdat mijn techniek is verbeterd.’
Het boek van alle dingen is daarvan een prima voorbeeld. Bevrijding van een bekrompen religiositeit is een van de centrale thema’s van dat boek. De hoofdpersoon Thomas valt van zijn geloof wanneer zijn vader hem afranselt, omdat hij tijdens het zingen in de kerk de zin ‘Goedertieren Heer, verlos ons ellendige zondaren’ in zijn onschuld verbastert tot ‘Goede stierenheer, verlos onze ellendige zondagen’. God sterft zelfs in de beleving van Thomas – Jezus, met wie de jongen in zijn fantasie uitgebreide gesprekken voert, staat even paf wanneer Thomas hem dit nietzscheaanse inzicht meedeelt, en roept uit: ‘Je méént het!’
‘Dat boek’, zegt de schrijver, ‘had ik twintig jaar geleden niet kunnen schrijven. Het zou me domweg aan techniek hebben ontbroken. Ik had het al wel voor volwassenen kunnen schrijven, want dat is gemakkelijker. De beperking maakt het lastig. Ik vind kinderboeken schrijven gewoon moeilijk. Je wilt uiteindelijk doen wat iedere schrijver wil: de dingen die je op het hart liggen, opschrijven. Maar het is een grote opgave om dat zo te doen dat het voor mensen met weinig leeservaring te lezen is.’
De opgave bestaat er allereerst in zich in te leven in zijn hoofdpersoon. Het liefst iemand die zo ver mogelijk van hem af staat. Een kind van tien bijvoorbeeld, en dan bij voorkeur een meisje. Of een eend. ‘Dat is nou juist leuk. En je leert heel veel meer over jezelf door die vergelijking. Ik heb me erin getraind om niet over mezelf te schrijven.’ Vervolgens maakt hij zich het ‘taallandschap’ van zijn personage eigen. Dat valt hem het minst zwaar, zegt hij. Mieters, Jezus die ‘paf staat’, de goede stierenheer. Het vloeit er zo uit. Net als Polleke die ergens ‘wiebel’ van wordt. Zelfverzonnen modetaal. En in zijn meest recente kinderboek Florian Knol ‘essemessen’ de personages er lustig op los. Moeiteloos.
Rotgodje
Taalspelletjes, Guuskuijer grossiert erin. Ironie, noemt hij het zelf ook wel. Om, voor wie vergeten is wat dat betekent, de filosofisch aangelegde Florian Knol te parafraseren: ironie is dat je iets zegt wat je niet meent, want dat is grappig. Ongeveer gelijktijdig met Florian Knol bracht de schrijver echter ook een boek voor volwassenen uit, het essay Hoe een klein rotgodje God vermoordde, waarin hij demonstreert dat het ironische taalspel voor hem juist ook bittere ernst kan zijn.
Qua thematiek ligt Hoe een klein rotgodje God vermoordde in het verlengde van Het boek van alle dingen. Maar dit keer dus geschreven voor mensen met de nodige leeservaring, wat hem de kans gaf dieper te graven. Wederom sterft God, maar in dit boek niet onder de houten pollepel waarmee Thomas’ billen blauw geslagen werden, maar onder de gesel van fundamentalistische gelovigen van alle gezindten. Zij maken God tot een bekrompen en sadistisch rotgodje en doden zo de ‘echte’ God. ‘Dit boek gaat voor mij over het zuiveren van Gods naam, om het vroom te zeggen.’
Maar die vroomheid is niet vrij van ironie. Hij wordt, schrijft hij, als ongelovige ‘diep en onherstelbaar gekwetst in zijn afwezige religieuze gevoelens’ door al die ‘godslastering’ van fundamentalisten. De formulering is inderdaad ironisch, zegt hij, maar de ergernis is oprecht. ‘Ik geloof niet in God, maar ik kan toch het spelletje spelen: wat nou áls er een God zou zijn? Dan denk ik dat wreedheid nooit bij Hem kan horen. Alles wat oproept tot wreedheid, of het nou heilige teksten zijn of preken, zijn in mijn opvatting daarom godslasterlijk. Wreedheid is de ergste ondeugd. Stel je voor dat er een God is die wreedheid wil vermijden, hoe doet hij dat dan? Daar kun je voortdurend over nadenken, en het in je eigen leven toepassen. Dat is al een stuk minder ingewikkeld dan die enorme heisa die in het christendom en in de islam is ontstaan. Welk kapsel toegestaan is, hoe je je moet kleden, hoe vaak je moet bidden en wat al niet, terwijl de kernvragen zo ongelofelijk helder en eenvoudig en overzichtelijk zijn. De weg naar het beloofde land is de weg van het recht doen.’
Godslastering is in de ogen van de auteur dus de lastering van een hypothetische, door mensen bedachte God. Maar dat maakt die daad niet minder erg. De God van Kuijer is, hoewel het resultaat van ‘een spelletje’, namelijk weldegelijk werkelijk. ‘Wat Reve zegt is geniaal: “God heeft het bestaan niet van node.” Het doet niet terzake of hij bestaat of niet, je kunt niettemin over Hem praten. Pas wanneer het te stellig wordt, heb ik de neiging om met godsdienst een beetje de spot te drijven. Ook met mijn eigen ongeloof, want dat vind ik eigenlijk maar aanstellerij. Met God is iets geschapen, dat zou kunnen functioneren als een soort geweten. Je maakt een beeld van rechtvaardigheid, eerlijkheid, barmhartigheid, enzovoort, en toetst daar je gedrag aan. Hoe iemand God beschrijft, zegt iets over wat hij op dat moment belangrijk en goed vindt.’
Hij kraakt in Hoe een klein rotgodje God vermoordde harde noten met de bijbel en de koran, maar benadrukt dat hij zich niet tegen religie als dusdanig afzet. ‘Ik probeer juist te zeggen: er ís niet zo veel verschil tussen gematigde gelovigen en gematigde ongelovigen. En we zullen elkaar nog nodig hebben.’ Want de grootste bedreiging voor beide groepen zijn de fundamentalisten die de godsdienst verstenen door hun heilige boeken al te letterlijk te lezen. ‘Een interpretatieverbod is in feite een leesverbod. Lezen is interpreteren. Wat ik storend vind, is dat mensen dénken dat ze de bijbel letterlijk lezen. Terwijl niemand dat doet. Het kan ook niet. Letterlijk lezen is ook interpreteren.’
Dat besef geeft meer openheid naar heilige teksten, die daardoor absoluut niet minder ‘waar’ worden, betoogt hij. Ook hij, de ongelovige, vindt er veel waarheid in. ‘Neem nu Genesis. Het scheppingsverhaal, de moord van Kaïn op Abel, het offer van Abraham. Prachtig! De waarheid spat er van af. Dan bedoel ik de schrijverswaarheid – een poëtische, geen natuurwetenschappelijke waarheid. Je voelt door dat hele boek: hier is een enthousiaste schrijver aan het woord die verslag doet van zijn gevoelens over wat hij om zich heen ziet. Als ik een boekje schrijf, en iemand is het er niet mee eens – prima, maar ik heb niet gelogen. Ik heb gewoon opgeschreven waar ik me op dat moment geestelijk bevond en daar vorm aan willen geven. En in die zin is Genesis ook helemaal ongelogen.’
Snippermolen
‘Ook ik wil, vooral in mijn kinderboeken, op een eerder poëtische dan wetenschappelijke manier de waarheid naar voren brengen. Je weet van tevoren dat je daardoor de vreemdste opvattingen over je boeken terugkrijgt, waarvan je denkt: maar dat stáát er toch niet? Maar goed, dat is niet erg. Het zou pas erg zijn als het maar voor één uitleg vatbaar was. Een tekst moet juist zo open zijn dat verschillende mensen de inhoud tot zich kunnen nemen – het liefst ook in verschillende fasen van hun ontwikkeling. Ik heb boeken geschreven waarvan ik zelf echt wijzer ben geworden, waar ik echt iets van geleerd heb, en die kinderen net zo makkelijk kunnen lezen, terwijl ze veel minder leeservaring hebben dan ik. Dat vind ik wonderlijk.’
Zulke boeken, denkt de schrijver, kunnen met recht ‘waar’ genoemd worden. ‘Kinderen vragen me vaak: is het echt gebeurd? Als je dan botweg zegt dat het niet echt gebeurd is, vinden ze het minder waar. Ik zeg dan: het is niet echt gebeurd, maar het is wel waar. Vinden ze wel moeilijk hoor, maar je kunt er over praten. Fictie is geen leugen. Een poëtische waarheid is geen mindere waarheid dan een wetenschappelijke waarheid. Een poëtische waarheid kan zelfs veel indringender zijn. En ook een wetenschappelijke waarheid is steeds maar een uitgangspunt, en aan verandering onderhevig.’
‘Zoals ook de schrijverswaarheid kan vergaan’, voegt hij daar aan toe. ‘Al hoop je toch dat kwaliteit blijft. Je hoopt dat het niet allemaal door de snippermolen hoeft over 25 jaar, al die boeken van mij. Maar je weet het niet.’
Door Anton de Wit