Home Haast, haast, haast….
De stad

Haast, haast, haast….

Door Leon Heuts op 31 maart 2008

03-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

De moderne stad is ingericht op snelheid. Maar volgens de Antwerpse filosoof Erik Oger zijn momenten van traagheid noodzakelijk om te weten wie we zijn. Een stadswandeling.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik wil tijd winnen!’

Een druk kruispunt aan de Keyserlei in Antwerpen. Het stoplicht springt op rood, en voetgangers wachten. Auto’s razen voorbij. Oger vraagt zich af: ‘Een nuttige uitvinding uiteraard, het verkeerslicht. Zonder die dingen zou het verkeer in het honderd lopen. Maar ik vraag me af of een stoplicht nog meer kan zijn dan alleen nuttig. Kan het echt een moment van rust betekenen, in de haast van alledag? Hier in elk geval niet. De mensen wachten ongeduldig. Ze willen niets liever dan dat het licht zo snel mogelijk op groen springt. Een enkeling kan dat niet afwachten, en rept zich al naar de overkant. Bij het stoplicht staat zelfs het wachten in het teken van de haast. Immers: we willen zo snel mogelijk van A naar B, en als een rood licht dat verhindert, ergeren we ons. In deze tijd moet altijd alles en iedereen mobiel zijn, zich zo snel mogelijk voortbewegen. De conservatieve Duitse schrijver Ernst Jünger noemt dat de “totale mobilisering”. In het ergste geval verplicht deze mobilisering ons voortdurend op de toppen van de tenen te lopen. Voor respijt of aarzeling is geen tijd. Het rode licht is tijdverspilling. Het liefste zouden we het willen negeren. We zien dat overigens niet alleen bij een stoplicht, maar ook elders, en zeker in de stad. De stad biedt veel mogelijkheden, bijvoorbeeld voor een goede baan. Dat maakt de stad ontegenzeggelijk zeer aantrekkelijk. Tegelijkertijd vergt de stad ook veel van je: wie er wil slagen, moet meteen op elk voorval kunnen reageren. We moeten altijd het beste van ons zelf geven. Op het werk moet de productiviteit bijvoorbeeld steeds worden opgeschroefd. We kijken hoe we het leven al maar efficiënter kunnen indelen – met als doel tijd te winnen. Om meerdere redenen is dit gevaarlijk. Ten eerste leidt deze slag om efficiency tot rechtlijnig denken. Alles wat afwijkt, wat niet volgens de procedures is, moet worden vermeden. Op die manier staat niemand meer open voor het toevallige en het nieuwe. Dat maakt een samenleving uiteindelijk steriel en doods. De reclames in de stad lijken dan wel the next new thing aan te bieden, maar hoe dat gebeurt, is volkomen voorspelbaar.

Kunnen we het rode licht ook zien als een kans om de waarde van traagheid te ontdekken, in plaats van alleen maar een belemmering in het najagen van het doel? Een traagheid die mogelijkheden biedt om iets of iemand te ontdekken? Het vreemde is: we zijn zo gefixeerd op tijdwinst, dat we wachten voor rood licht als tijdsverlies beschouwen, terwijl juist tijd wordt geschonken, mits we het wachten waarderen als een waardevol moment om even om ons heen te kijken, niets te doen, een gevel te bestuderen, te denken aan een oude vriend.’
 

Het oude en het nieuwe

Een van de charmantste gebouwen in Antwerpen is de oude opera aan de Frankrijklei. Haaks erop – aan de Keyserlei – staat de Antwerp Tower; volgens velen het lelijkste gebouw van de stad. In steden staat het oude en het nieuwe vaak naast elkaar. Soms is dat geslaagd, maar iedereen weet hoeveel schade een door modernisme verblind stadsbestuur kan aanrichten. Oger: ‘Wat opvalt, is hoe schokkend dat is. We zijn echt geraakt door architectonische rampen. Dat geldt hier ook. De opera, de oude dame van de lyrische kunst, wordt in de schaduw gesteld door deze grote flat. De architecten hebben bij de bouw van de Antwerp Tower helemaal geen rekening gehouden met de buurt waarin het gebouw moest terechtkomen. Het verschijnt er als een meteoor uit een andere wereld, of eerder nog als een fallus die de op haar retour zijnde diva van de opera bedreigt. De moderne ordening legt haar wil op aan de oude stad, en het geweld waarmee dat gepaard gaat schokt ons. Toch vind ik niet dat het oude koste wat kost bewaard moet blijven. Steden waarin niets mag veranderen, zijn musea. Tussen het oude en het nieuwe kan een onvermoede en creatieve wisselwerking ontstaan. Maar daartoe moet het moderne niet alles platwalsen, zoals Hoog Catharijne in Utrecht. Waarom gebeurt dat vaak toch? Door de zucht naar controle; de stad moet geheel geordend worden volgens de rede, en daarin is geen plek voor toeval. Al in de zeventiende eeuw betreurt de Franse filosoof René Descartes het dat we bij de bouw van onze oude steden niet volgens rationele stelregels te werk gaan. Hij zegt dat oude steden – waar de straten bochtig en ongelijk zijn, en grote en kleine huizen door elkaar staan – eerder door toeval lijken te zijn ontstaan, dan dat ze echt zo gewild zijn. Een door de rede geleide wil moet juist lijn en ordening in de wereld brengen. Volgens de invloedrijke stedenbouwkundige Le Corbusier moeten steden worden opgetrokken volgens strikt rationele principes van een algemeen en vooruitziend plan, en niet volgens de luim van het ogenblik. Een dergelijk modern fanatisme zien we terug in afzichtelijke nieuwbouw van de jaren zeventig en de afbraak van monumenten. En hoewel die trend de oude steden niet totaal heeft vernietigd, zie je hoe de verpletterende macht van deze moderne ideologie het oude in de schaduw stelt. Als een afgedankte, voorbijgestreefde, tot het verleden behorende wereld.’

We gaan naar de residentiële Cogels-Osylei, een laan met fraaie gebouwen – een eclectisch geheel van statige neobarok en jugendstil, gemaakt om te imponeren. Midden in deze burgerlijke idylle stuiten we op een moderne villa. Oger: ‘Ook hier botst het nieuwe met het oude. Maar ik vind dit heel geslaagd. Door zijn soberheid laat het de eclectische en fin-de-siècle sfeer van de andere huizen beter uitkomen. Het is een welkom rustpunt in een laan waar men zo goed als elke stijl uit het verleden aantreft. Het verleden wordt in een nieuw, en onverwacht licht gezet.’
 

Cocoonen en massabijeenkomsten

Aan de rand van Antwerpen, in een mistroostige urban jungle, ligt het vermaarde Sportpaleis, vanuit de trein voor Nederlandse dagjesmensen herkenbaar aan het groene dak. Oger: ‘Sportpaleizen zijn natuurlijk van alle tijden, denk maar aan het Colosseum in Rome. Toch is er iets nieuws aan de hand. De Duitse filosoof Peter Sloterdijk stelt in het derde deel van zijn trilogie Sferen dat twee typen bouwwerken kenmerkend zijn voor de manier waarop veel moderne stadsmensen het leven organiseren: de eenkamerwoning en het sportstadion. Aan de ene kant sluiten we ons van alle anderen af in een klein appartement, voorzien van alle luxe en entertainment. We willen het eilandgevoel beleven, op niets anders dan op onszelf betrokken zijn. We willen ons van anderen onderscheiden door ongelimiteerd onze onvervangbaarheid te beklemtonen. We denken te kunnen leven in splendid isolation.

Aan de andere kant hopen we in het sportstadion of in gelijkaardige gebouwen voor massabijeenkomsten te kunnen opgaan in een voor ons overstijgend geheel. We willen onszelf verliezen. We willen verbondenheid beleven met een ons omringende wereld en met een zo groot mogelijk aantal anderen. Uit een aggregaat van stedelingen die vooral op zichzelf willen blijven, ontstaat ineens een kneedbare en gemakkelijk te mobiliseren massa. Het is geen toeval dat het Sportpaleis in 1933 werd geopend, in een tijd waar in veel landen georganiseerde massabijeenkomsten plaatsvonden. Ook ik heb hier overigens, als kleine jongen, nog patriottische liederen gezongen tijdens het Vlaams Nationaal Zangfeest. Toch lukt noch het streven naar isolatie, noch het opgaan in een groter geheel volledig. De woonruimte waarin het individu zich heeft teruggetrokken, is identiek aan de appartementen links, rechts, boven en onder hem. Bovendien delen de bewoners minimaal één muur. De muur waarvan we hopen dat die ons afzondert, is tegelijk wat ons onoverkomelijk met anderen verbindt. De splendid isolation is eerder een connected isolation; Sloterdijk spreekt over ‘co-isolatie’. Maar ook de hoop op een symbiose lukt lang niet altijd. In massabijeenkomsten, zoals een popconcert, kunnen we juist sterk op onszelf teruggeworpen worden. In Aldus Sprak Zarathoestra heeft Friedrich Nietzsche dit magistraal uitgedrukt: “getweeën is waarlijk eenzamer dan enkel en alleen.” En waarschijnlijk is dit gevoel van eenzaamheid soms nog sterker als we niet met twee, maar met talloze anderen samen zijn.’

Leon Heuts