Home Een koud brein tempert de hitte van het hart

Een koud brein tempert de hitte van het hart

Door Bert Keizer op 27 oktober 2015

Een koud brein tempert de hitte van het hart
Cover van 11-2015
11-2015 Filosofie magazine Lees het magazine

Van Aristoteles tot moderne neurowetenschap – filosoof Bert Keizer ontleedt een neurologisch boek over het menselijk brein.

Onze hersenen zijn altijd onze hersenen geweest, maar ons denken over deze merkwaardige, dikke spaghetti in de schedel is in de loop van de geschiedenis enorm veranderd. Kees Brunia, emeritus hoogleraar fysiologische psychologie aan de Universiteit van Tilburg, heeft de hoogtepunten uit het denken over het brein nu opgeschreven in zijn boek Het brein. Van farao tot fMRI.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mijn favoriete gedachte over de hersenen uit de Oudheid komt van Aristoteles, die meende dat het hart warm is en dat de hitte getemperd moet worden door het koude brein. Dat wij zo’n groot brein hebben, komt dus doordat ons hart zo groot is dat het intensief gekoeld moet worden. Prachtige metafoor, zeggen wij nu. Maar toen was het fysiologie. De oude Egyptenaren zagen al een verband tussen hersenschade en verlammingen na traumatisch letsel, maar dat verband was zo vreemd dat ze niet eens probeerden er iets van te begrijpen. Zeg ik. Maar Brunia zegt over die eerste beschrijvingen van 2600 v.Chr.: ‘De chirurg is bezig een functie te lokaliseren.’ Dat lijkt me sterk, want ‘chirurg’, ‘functie’ en ‘lokaliseren’ zijn begrippen die we pas veel later met hersenen in verband hebben gebracht. Brunia plaatst zich in dit boek soms te zeer in de positie van iemand die maar al te goed weet hoe het verderging in de geschiedenis.
Brunia vertelt zijn verhaal chronologisch, met veel illustraties en boeiende terzijdes. Een hoogtepunt is zijn beschrijving van de omwenteling die zich na Da Vinci afspeelde in het werk van arts en anatoom Andreas Vesalius. De vraag waarom mensen eeuwenlang tekenden wat Claudius Galenus al in de tweede eeuw na Christus had gezegd dat ze moesten zien, en niet wat ze zagen, laat Brunia onbeantwoord. Eigenlijk begrijpen wij niet waarom onze voorouders al niet veel eerder inzagen wat wij nu zonder probleem in de gaten hebben. Maar daarbij vergeten we dat wetenschappelijke ontdekkingen iets heel anders zijn dan bijvoorbeeld geografische. Zo zou ook de grootste sukkel in 1492 na lang genoeg varen op het Amerikaanse continent gestuit zijn. Bij het ontwarren van de menselijke anatomie ligt dat anders. Niet iedereen die een dierlijk lichaam openmaakte, had een kans daar iets te zien wat de categorieën ‘eetbaar’ en ‘niet-eetbaar’ te boven ging. We vergissen ons als we denken dat ‘zien’ in de zestiende eeuw hetzelfde opleverde als in de eenentwintigste eeuw. In 1982 beschreef Nigel Barley de Duwayo’s in Kameroen. Tot zijn verrassing konden zij geen pasfoto’s ‘lezen’ en ze wisselden die dan ook vrijelijk uit als ze er een nodig hadden voor een persoonsbewijs. 
 
Alleen als we enigszins beseffen hoezeer begrippen als ‘zien’ en ‘waarnemen’ aan tijd en plaats gebonden zijn, wordt begrijpelijk dat we er eeuwen over deden om iets van het zenuwstelsel te begrijpen. Zo was de samenhang tussen hersenen, zenuwen en spierbewegingen lang een vrijwel onontwarbaar mysterie. Beweging werd gezien als het werk van animale geesten, die vanuit de hersenen via de zenuwen naar de spieren reisden. Maar hoe die zenuwen trekkingen veroorzaakten in spieren bleef onduidelijk.
 
Wat die wetenschappers in de loop der eeuwen hebben uitgevreten op het gebied van dierenmishandeling is met geen pen te beschrijven. Vooral honden en katten werden zonder enige morele aarzeling op wrede wijze geofferd op het altaar van de wetenschap. Swammerdam ‘opende’ bijvoorbeeld gewoon een levende hond om te laten zien dat je het middenrif keer op keer kon laten samentrekken door de juiste zenuw te prikkelen. Hij vraagt zich af ‘wat eygentlijk die subtiele materie is die door de senuw tot de spier gevoert wort’.
 

Terugmeppen

Het idee dat animale geestjes van de zenuw in de spier belanden, raakte in diskrediet. In 1772 toonde arts en natuurwetenschapper Luigi Galvani aan dat elektriciteit via een zenuw een spier kon doen samentrekken, waarmee allerlei spiritistische ephemera het lichaam uit werden gezet. Een belangrijke stap, waarvan de kater nog steeds voortduurt. Ik kom daar op terug.
 
Al die gemartelde dieren leverden wel fascinerende informatie op. Het werd duidelijk dat er niet alleen elektriciteit richting spieren ging; er ging ook zoiets terug naar het ruggenmerg en de hersenen. Müller schrijft in 1830: ‘Het ruggenmerg heeft de mogelijkheid sensorische prikkelingen van de gevoelszenuwen te reflecteren op de motorische zenuwen. Het is een reflector.’ Hier hebben we de meest elementaire beschrijving van alles wat er verder nog komt in de steeds verfijndere exploratie van het zenuwstelsel. De wereld prikkelt een gevoelszenuw, die prikkel wordt centraal ‘verwerkt’, dat wil zeggen via enkele tussenstations naar een motorische zenuw geleid, en een beweging is het resultaat.
 
In de negentiende eeuw wordt dit eenvoudige beeld van ‘terugmeppen’ op grond van zintuiglijke informatie op weergaloze wijze verfijnd. Die automatische reflexen kunnen onderdrukt worden door ‘hogere’ centra. Er blijken opstijgende en afdalende zenuwbanen te zijn. Heel geleidelijk groeit nu de hersenkaart in de breedte en in de diepte. De hersenhelften worden beschreven als opbergplaatsen voor functionele programma’s. En in de diepte wordt het duidelijk dat ook de hersenen uit cellen bestaan die via hun uitlopers met elkaar in verbinding staan. Die uitlopers blijken tot in de spieren te gaan. Nu komt de synaps in beeld, de plek waar zenuwen contact maken met elkaar en met spieren. Dat contact blijkt ook weer moduleerbaar door neurotransmitters. We beseffen steeds meer wat een verbijsterende hoeveelheid connecties in deze kluwen mogelijk is.
 
Geleidelijk worden die ‘hogere centra’ tot frontaal-, pariëtaal-, temporaal-, en occipitaalkwab. De vragen die we aan het brein stellen worden steeds subtieler. In andere woorden: de gedragingen waarvoor we een neuroanatomisch correlaat zoeken, worden steeds gedetailleerder. Hoe komt het dat ik een stabiele wereld zie, terwijl ik hardloop? Hoe komt het dat ik kan schrijven met een pen, met een baksteen, met mijn grote teen (in het zand), of met een vliegtuig (in de lucht)? Dit ‘schrijven’ zit als functie wel erg ver van de onmiddellijke motoriek af.
 

Saaie triomf

Brunia laat zich niet afschrikken door de verpletterende detaillering in het onderzoek, maar voor de lezer is het niet makkelijk om alert te blijven bij de almaar verdere afdaling in de neurale netwerken. Nu ontstaat de enigszins saaie triomf van alle neuroanatomie: het aantonen van een correlatie tussen gedrag en geestelijk leven aan de ene kant en het signaleren van actiepotentialen aan de andere kant. Grofweg: mannelijke pubers ruimen hun kamer niet op omdat de kameropruimmotoriek door de testosteronstijging wordt geïnhibeerd.
 
En hier zit de kater waar ik het over had: neurologie schept uiteindelijk geen helderheid over de menselijke aard. Toen Galvani eenmaal had aangetoond dat het geen geestjes zijn die zich door de zenuwen bewogen, werd de eerste stap gezet op de weg die zou moeten resulteren in de definitieve uitdrijving van de geest uit het lichaam. Zover is het niet gekomen. Nee, ook in Dick Swaabs pakkende titel krijgt het cartesiaanse dualisme al meteen een ereplaats doordat ‘wij’ en ‘brein’ keurig naast elkaar geplaatst zijn. Brunia wijst er vele malen op: het gaat om een correlatie. Causaliteit kan wel gesuggereerd, maar niet aangetoond worden. Wel laat hij op prachtige wijze zien hoe fijndradig, hoe subtiel, hoe eindeloos fascinerend deze onbegrepen aaneenknoping van geestelijk leven en neuroanatomie zich door de eeuwen heen ontwikkelde.