Filosoof Martijn Meijer gebruikt zichzelf als demonstratiemodel in zijn boek over zelfkennis. Het is een geslaagde truc om de lezer een spiegel voor te houden.
‘Ik ken niemand die zozeer in zijn hoofd leeft’, kreeg Martijn Meijer te horen van een vriendin. De filosoof en journalist vermeldt het in zijn boek Moeilijk te geloven dat ik echt besta. Hij voegt eraan toe: ‘Het klonk niet als een compliment.’
In werkelijkheid leeft iedereen in zijn hoofd. Stel dat je de ratio kunt uitschakelen en helemaal in je gevoel kunt opgaan – dan beleef je die bevrijding nog altijd in je hoofd. Meijer bedenkt dat hij zijn vriendin had kunnen antwoorden: ‘“Mijn hoofd is nog groter dan mijn kamer, zo groot als de wereld zelfs.” Maar die repliek zou door haar zeker als het zoveelste bewijs van mijn cerebrale natuur zijn opgevat.’
Meijers boek heeft als ondertitel Over het verlangen naar zelfkennis. Dat verlangen geldt als iets vanzelfsprekends – ‘Ken jezelf’ is het eerste filosofische gebod –, maar de auteur heeft bovendien een persoonlijke reden om over zichzelf na te denken en te schrijven. Hij ervaart namelijk een ‘kloof tussen mijn binnenwereld en mijn buitenwereld’. Hij behoort tot de mensen die ‘met bevreemding naar zichzelf kijken in de spiegel en zich niet kunnen voorstellen dat hun uiterlijk de buitenkant is van hun binnenwereld’.
Ik zou daar zelf geen punt van maken. Er zijn nu eenmaal zaken waar je je niets bij kunt voorstellen, die je niet hoeft te begrijpen en alleen maar hoeft te aanvaarden. En als je daar wel een punt van maakt, helpt schrijven over je gedachten niet om de kloof tussen je spiegelbeeld en je innerlijk te overbruggen. Toch ben ik blij dat Meijer deze onmogelijke missie heeft ondernomen, want al doende komt hij tot boeiende, knap opgeschreven inzichten.
Het is natuurlijk twijfelachtig of zelfkennis mogelijk is. ‘Helaas zit ik vast aan mezelf, het is onmogelijk om mezelf op te splitsen in iemand die kijkt en iemand die bekeken wordt, om tegelijk met een subjectieve en een objectieve blik naar mezelf te kijken.’ Hoewel Meijer dus geen helder beeld kan krijgen van wie hij is en wat hij voorstelt, laat hij zich door de mogelijkheid dat hij zichzelf bedriegt er niet van weerhouden zijn innerlijk in kaart te brengen, zo pragmatisch is hij wel. Maar een nieuwe complicatie dient zich aan: zijn de gedachten die hij opschrijft wel echt zíjn gedachten? Gedachten zijn immers niet van taal gemaakt, ze zijn als het ware vloeibaar. Wanneer ze eenmaal in woorden zijn gestold, komen ze de spreker of schrijver weliswaar niet onbekend voor, maar een authentieke weergave van wat hij dacht zijn ze toch ook niet. ‘De tekst die ik voor me zie liggen, blijft mij deels vreemd […] Hoe intiem mijn woorden ook zijn, in een liefdesbrief bijvoorbeeld, de taal zelf blijft aan het woord.’
En als we even voorbijgaan aan het verschil tussen gedachten en geformuleerde gedachten: waren het om te beginnen wel onze eigen gedachten? Hebben we de gedachten die spontaan in ons opkomen niet ergens anders opgepikt, en zijn we vergeten waar? ‘We imiteren de hele dag door en toch staan we er nauwelijks bij stil. We verdringen het zelfs omdat het afbreuk lijkt te doen aan onze zelfstandigheid.’ En los van de vraag naar de oorspronkelijkheid van onze gedachten: zijn wij het zelf die denken? ‘Soms denk ik dat ik het niet zelf ben die denkt, maar dat ik “slechts de plaats ben waar wordt gedacht”, zoals Fernando Pessoa het formuleerde. Alsof mijn geest een autonome machine is waar ik slechts de energie voor lever. Deze denkmachine kan geen genoeg krijgen van zichzelf en wil almaar doordenken, zelfs als dit ten koste gaat van de denker.’ Elders schrijft Meijer: ‘Ik heb een onbeheersbare neiging tot reflecteren. […] Als ik begin te denken over het denken over het denken, word ik duizelig.’
Spiegels spelen een grote rol in dit boek. Niet alleen het glazen oppervlak waarin Meijer misschien vaker verdiept is dan goed voor hem is, maar ook de figuurlijke spiegel die de ene mens voor de andere is. De auteur noemt zichzelf geen narcist, maar een ‘filosofische narcist’, iemand die zichzelf als studieobject neemt om ‘de mens’ te leren kennen. Wie zichzelf kent, kent de ander. Omgekeerd leren we via de ander onszelf kennen: hoe een ander over ons oordeelt, bepaalt voor een groot deel hoe wij onszelf inschatten. En vaak leren we onze gelaatsuitdrukking kennen doordat het gezicht tegenover ons het reflecteert: ‘De ene lach weerkaatst de andere, zoals gapen op gapen volgt en fronsen op fronsen.’ Ook boeken fungeren als spiegel, en het paradoxale is dat juist ongegeneerd navelstarende auteurs (zoals Marcel Proust) hun lezers zelfherkenning bieden.
Hoewel Meijer over zichzelf schrijft, geeft hij weinig autobiografische informatie, met het gunstige gevolg dat zijn filosofische vertoog op spanning blijft. Hij heeft zichzelf niet tot verhaal willen maken, hij heeft over zelfreflectie willen schrijven en zichzelf simpelweg als het meest nabije demonstratiemodel gebruikt. Wat me ook beviel is zijn zelfverzekerde manier van filosoferen: hij citeert de klassieke filosofen niet als afgoden, maar als collega’s. Je moet natuurlijk zelf de nodige scherpzinnigheid aan den dag leggen, wil je daarmee wegkomen. En wat me het meest beviel is zijn nauwkeurige, heldere wijze van formuleren. Hij heeft een afkeer van moeilijkdoenerij en stoffigheid, van alles wat een waas zou kunnen leggen over de spiegel die hij ons voorhoudt. En ja, ik heb mezelf gezien.
Moeilijk te geloven dat ik echt besta. Over het verlangen naar zelfkennis.
Martijn Meijer
(Ambo)
248 blz. / € 21,95