Home De verborgen ratio van Indiaanse mythes

De verborgen ratio van Indiaanse mythes

Door Marco Kamphuis op 28 oktober 2008

09-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Claude Lévi-Strauss ontdekte dat de mythen die hij tijdens zijn verblijf bij de Indianen verzamelde, steeds variaties op een aantal thema’s waren: man/vrouw, leven/dood, natuur/cultuur. Deze tegenstellingen vormen de grondslag voor vrijwel elke cultuur.

Veldonderzoek verrichten in het tropisch regenwoud is kennelijk toch niet zo heel ongezond: Claude Lévi-Strauss viert in november zijn honderdste verjaardag. ‘s Werelds beroemdste cultureel antropoloog werd in Brussel geboren en groeide op in Parijs en omgeving. Na zijn middelbare school ging hij filosofie studeren, maar dat viel hem tegen. Filosofie aan de Sorbonne kwam in de jaren dertig neer op ‘hersengymnastiek’, schrijft hij in zijn monumentale boek Het trieste der tropen. ‘Na me jaren met dit soort exercities te hebben beziggehouden ben ik weer uitgekomen bij een paar elementaire overtuigingen die niet zo heel veel verschillen van de ideeën die ik er als vijftienjarige op na hield.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Zijn interesse verlegde hij naar de etnografie, en vroeg op een zondagochtend in 1934 kwam het telefoontje dat zijn leven zou veranderen. Er werd hem voorgesteld te solliciteren naar de post van professor in de sociologie aan de universiteit van Sao Paulo – ‘de buitenwijken daar zitten vol indianen, die kunt u dan in uw weekends bestuderen.’ Lévi-Strauss solliciteerde en alles verliep zoals gehoopt, met dit verschil dat de te bestuderen indianen zich niet in de buitenwijken bleken op te houden, maar diep in het vrijwel ondoordringbare regenwoud. Na enkele expedities keerde hij terug naar Frankrijk, waar spoedig de oorlog uitbrak. Als jood vluchtte hij naar New York, en hier maakte hij dankzij Roman Jakobson kennis met ‘de openbaring van de structurele linguïstiek’. Deze vernieuwende stroming was gebaseerd op de inzichten van de Zwitserse taalkundige De Saussure, die vond dat de taalwetenschap in plaats van concrete taaluitingen (‘parole’) eerst het onderliggende systeem (‘langue’) moest bestuderen – taal als abstractie. Het structuralisme kent geen betekenis toe aan een bepaald element in een tekensysteem, maar aan de samenhang tussen de elementen.

Lévi-Strauss begon de structuralistische methode toe te passen op de antropologie. Hij beschouwde de mythen die de door hem bezochte indianen elkaar vertelden niet als betekenisvol op zichzelf – niet als uitdrukking van een of andere oeroude inheemse waarheid -, maar bekeek ze in relatie tot andere mythen. Zo ontdekte hij dat de bijna duizend mythen die hij in Amerika verzamelde in feite variaties op een klein aantal thema’s waren. De grondslag wordt gevormd door de tegenstellingen man/vrouw, leven/dood, natuur/cultuur en zijn/niet-zijn. De mythen geven op allerlei manieren uitdrukking aan deze tegenstellingen, zonder ze te kunnen verzoenen. Kennelijk, suggereert Lévi-Strauss, openbaart zich de structuur van de menselijke geest in deze dwang de wereld waar te nemen in fundamentele tegenstellingen. Naast mythen bestudeerde hij rituelen en verwantschapssystemen. Centraal plaatst hij het incestverbod, de enige regel in menselijke samenlevingen die universeel is. Met deze cruciale regel eindigt de natuur en begint de culturele orde.

Ton Lemaire, antropoloog en filosoof, schreef de monografie Claude Lévi-Strauss. Tussen mythe en muziek, waarin hij hulde brengt aan de bijna honderdjarige, die hij op één lijn plaatst met Marx en Freud als het gaat om de invloed die hij op ons moderne mens- en wereldbeeld heeft gehad. Lemaire geeft een beknopt overzicht van Lévi-Strauss’ voornaamste ideeën, bekijkt de vooronderstellingen van diens oeuvre en plaatst het in filosofisch perspectief. Als theoreticus staat Lévi-Strauss in de traditie van Kant, die stelde dat we de werkelijkheid waarnemen door de bril van onze begrippen. Lévi-Strauss formuleert het zo: ‘dat de geest zijn vormen van dwang bezit die hij oplegt aan een realiteit die voor altijd ontoegankelijk is, en dat hij haar alleen vat door die vormen heen.’ Het is de menselijke geest in het algemeen die de antropoloog uiteindelijk wil leren kennen, en het bestuderen van niet-westerse culturen is daarbij de methode. Het verschil tussen de moderne westerse mens en de indiaan met zijn peniskoker is immers niet zo groot als het zich laat aanzien. Bij ons leeft het idee dat de indiaan, anders dan wij, één is met de natuur, maar hij hecht er juist aan zich van zijn natuurlijke omgeving te onderscheiden, waartoe hij zijn lichaam of gezicht met complexe motieven beschildert. En Lévi-Strauss schrijft in Het trieste der tropen dat ook volkeren die volledig naakt lopen fysieke schaamte kennen: het is bij een indiaan alleen niet zijn staat van ontkleding, maar zijn eventuele erectie waarvoor hij zich geneert (vandaar die peniskoker). Hij voelt zich dus niet wezenlijk anders dan een moderne, vrijzinnige man op een naaktstrand.

Benadrukt Lévi-Strauss enerzijds de verborgen ratio van de indiaanse mythen, anderzijds prikt hij de westerse mythe bij uitstek, die van de Vooruitgang, meedogenloos door. Hij vergelijkt onze samenleving met een stoommachine. Lemaire: ‘Heel onze industriële maatschappij kan worden begrepen als één grote thermodynamische machine die haar enorme productiviteit heeft gebouwd op permanente destructie van materie en dus roofbouw op de natuur.’ Vergeleken met de cyclische beweging van de tribale samenleving, waar men de dingen liefst precies zo doet als de voorouders het hebben gedaan, ontwikkelen wij een indrukwekkende lineaire snelheid, maar die voert ons wel regelrecht naar de afgrond. Lévi-Strauss is geen cultuurrelativist, en al helemaal niet geneigd de ‘nobele wilde’ te idealiseren, maar hij hekelt het valse westerse beeld van de geschiedenis als progressie.

Ton Lemaire heeft meer willen doen dan het werk van Lévi-Strauss samenvatten; hij besteedt aandacht aan de aspecten van diens antropologie die minder vaak belicht worden, zoals de rol van literatuur, kunst en muziek, en hij bekijkt de samenhang tussen het werk en de persoonlijkheid van Lévi-Strauss. Eigenlijk is dat jammer, want het is niet voor niets dat die aspecten minder belicht zijn, er valt gewoon minder over te zeggen. Dat de persoon Lévi-Strauss een rationalist is maar toch ook een romanticus klinkt heel aannemelijk, maar geldt dat niet voor bijna iedereen? En ook de vaststelling dat Lévi-Strauss, gezien deze contradictie, een exponent van de Verlichting én de Romantiek is en daarmee van de gespletenheid van de moderniteit, is zo algemeen dat er weinig tegen in te brengen valt. Wellicht was deze leerzame monografie nog beter uitgevallen als Lemaire zich uitsluitend op de hoofdzaken had gericht.

Het trieste der tropen, door Claude Lévi-Strauss, uitg. Atlas, Amsterdam 2004, 479 blz., € 24,90