Home De geheime leer van Plato

De geheime leer van Plato

Door Marco Kamphuis op 19 september 2006

08-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Geerten Meijsing wijdt – opnieuw –  uit over de ongeschreven leer van Plato. Was Meijsing maar wat minder erudiet!

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Geerten Meijsing is een geleerd schrijver. Met Stukwerk publiceert hij volgens de achterflap ‘een rijke collectie van zijn filosofische essays, geschreven gedurende de afgelopen twintig jaar’. Toch klinkt de ondertitel Enigszins filosofische essays minder zelfverzekerd. Bevat dit boek dus filosofische essays of niet? Het antwoord luidt: ja. Waaraan we moeten toevoegen: waren ze maar wat mínder filosofisch geweest.

Meijsing is auteur van een indrukwekkende hoeveelheid romans, waarvan De ongeschreven leer een van de meest ambitieuze, maar tevens minst succesvolle is. Ook in Stukwerk is er weer veel aandacht voor Plato en wat diens ongeschreven leer genoemd wordt. De echte leer van Plato zou niet in diens overgeleverde teksten te vinden zijn. Plato heeft herhaaldelijk beweerd dat het geschreven woord niet geschikt is om de waarheid over te dragen. Het geschrevene is kwetsbaar voor kritiek; de mondelinge dialoog is een veel beter medium voor een filosoof. Meijsing noemt allerlei argumenten die pleiten voor het bestaan van een ongeschreven leer van Plato. Hij veronderstelt dat Plato alleen maar is gaan schrijven omdat hij een spreekverbod kreeg opgelegd (‘van een schrijfverbod hadden ze toen nog niet gehoord’) en dat het strafproces dat Plato beschrijft als tegen Socrates gevoerd, in werkelijkheid een proces tegen hemzelf was. Sterker nog, Meijsing oppert dat de historische figuur Socrates helemaal nooit bestaan heeft, hij zou uitsluitend een creatie van Plato zijn. Nu klinkt dat kort samengevat wel spannend, maar Meijsing weet verschrikkelijk veel van klassieke filosofie in het algemeen en Plato in het bijzonder, en wil dat de lezer ook graag allemaal mededelen. Het grote bezwaar daartegen formuleert hij – eerlijk als hij is – in een klein zinnetje: ‘U zult merken dat ik zelf nogal dor word, wanneer ik geacht word over serieuze onderwerpen te schrijven.’ Dor en moeilijk te volgen, zou ik willen aanvullen, want als Meijsing de leer van Plato gaat uitleggen, geschreven of ongeschreven, wordt het knap ingewikkeld.
 

Retorica

Een ander stokpaardje van Meijsing is de klassieke retorica, de voorschriften voor de redenaarskunst, die volgens hem niet alleen het model voor de literatuur leverde, maar vervolgens het model voor alle kunsten werd. Hij wil aantonen dat de beginselen van de retorica ook in de schilderkunst en muziek van kracht zijn. In dat verband citeert hij een brief van Leonardo da Vinci: ‘Schilderkunst is poëzie die je kunt zien maar niet kunt horen, terwijl poëzie schilderkunst is die niet gezien maar gehoord wordt. […] Muziek is niets anders dan de zuster van de schilderkunst […] Als je zegt dat muziek uit proporties bestaat, dan heb ik soortgelijke middelen toegepast bij de schilderkunst.’ Ook in zijn stukken over retorica laat de schrijver zien over een indrukwekkende eruditie te beschikken, maar waar Cicero drie functies van de redenaar omschrijft: ‘Te onderwijzen is een plicht, in verrukking te brengen een eer, te ontroeren […] een noodzaak’, vervullen Meijsings betogen hooguit het eerste doel.

Laten we een andere retorische driedeling bekijken. Er staan de redenaar drie categorieën ten dienste om te overtuigen, legt Meijsing uit. Logos, wat wil zeggen dat zijn redenering consistent moet zijn; pathos, wat wil zeggen dat hij de emotie van zijn toehoorders bespeelt; en ethos, oftewel ‘het karakter en de betrouwbaarheid van de spreker zoals dat impliciet uit zijn woorden blijkt’. Bij het overtuigen is dit laatste van doorslaggevend belang. Het karakter dat uit de stijl van de spreker of schrijver naar voren komt, is echter iets anders dan diens feitelijke karakter, waarschuwt Meijsing terecht. Ongewild levert hij met Stukwerk een frappante illustratie van de werking van ethos. Het boek bevat wijdlopige essays die het beeld oproepen van een verwaande professor die zichzelf niet goed in de hand heeft (ik zeg daarmee uiteraard niets over de auteur van vlees en bloed), maar er staan ook stukken in waarin Meijsing veel dichter bij huis blijft, en hieruit rijst een heel andere figuur op: die van een sympathieke, kwetsbare oudere schrijver. Iemand die zijn eruditie niet gebruikt om de lezer op afstand te houden, maar om hem iets duidelijk te maken. En in deze artikelen overtuigt Meijsing wél. Hij is aanstekelijk wanneer hij schrijft over de boeken die hij in zijn jeugd gelezen heeft, over de schrijvers die hij bewondert (Proust) of bewonderde (Joyce), en dwingt respect af door de genadeloze manier waarop hij zijn eigen schrijverscarrière onder de loep neemt. Zonder de royale steun van het Fonds voor de Letteren had hij het niet gered, zegt hij. De schaduwzijde van deze subsidie is de ‘jaarlijks terugkerende doodsangst’ of het Fonds de kwaliteit van zijn werk voldoende acht. Meijsing is in deze stukken niet alleen persoonlijker, hij schrijft vooral ook veel beter. En het morele karakter dat we aan deze welsprekendheid aflezen, is volgens de klassieke retorica het beste argument.