‘De romantici wilden een menselijke wereld creëren in een niet-menselijk universum.’ Cultuurhistoricus Arnold Heumakers over onze (nog steeds) romantische kijk op kunst.
Heb je je weleens afgevraagd waarom je in een museum, bij de afdeling Middeleeuwse Kunst, zoveel crucifixen en Mariabeelden ziet? Een beetje variatie was toch leuk geweest.’ Arnold Heumakers glimlacht om de eigenaardigheid van die gedachte. ‘Middeleeuwse kunst was niet bestemd om in musea te hangen. Eigenlijk is het al anachronistisch om te spreken over “middeleeuwse kunst”. Wij noemen het “kunst”, omdat het tegenwoordig de drempels van musea overgaat. Maar voor middeleeuwers waren het objecten om devotie mee te bevorderen, mensen nader tot God te brengen.’
Heumakers (64) – schrijver, literair criticus en cultuurhistoricus – werkte jarenlang aan De esthetische revolutie. ‘Ik zou kunnen zeggen dat ik er mijn hele leven aan gewerkt heb, maar dat klinkt iets te pathetisch.’ In zijn boek beschrijft hij een omwenteling die zich in de achttiende eeuw voltrok in het denken over kunst – met name literatuur en poëzie – waarbij ons moderne kunstbegrip ontstond: het idee dat kunst geen functie heeft, maar autonoom is. ‘We gebruiken begrippen vaak alsof het platoonse ideeën zijn, die onveranderlijk bestaan. Maar in wezen zijn de begrippen die we gebruiken en de dingen die we denken – kúnnen denken – historisch bepaald.’ Neem het idee dat musea vrijplaatsen zijn van de kunst. Of dat de mens beschikt over een esthetisch oordeelsvermogen. ‘Allemaal uitvindingen van de achttiende eeuw’, vertelt Heumakers, ‘ondenkbaar vóór de esthetische revolutie.’
De grote ommekeer die uitmondde in de Romantiek: voor het eerst werd esthetiek voorgesteld als een zelfstandig domein, met eigen regels en wetten. ‘Het idee dat het schone iets anders is dan het ware en het goede, dat er zoiets als esthetische autonomie bestaat, maakte het ontstaan van kunst, in haar huidige betekenis, mogelijk.’
Waarom bedachten achttiende-eeuwers dat kunst autonoom is?
‘Onder meer om hoogwaardige kunstwerken van lagere kunstwerken te kunnen onderscheiden. Het is de tijd dat de kunstmarkt ontstaat, dat steeds meer mensen boeken willen aanschaffen, en dat sommige dichters en schrijvers bedenken: ho eens even, wij leveren werk van heel andere kwaliteit dan de Saskia Noorts en Appie Baantjers van deze wereld!’ Kunst met een grote K ontstond deels als marketingtruc, maar dat is niet het hele verhaal, benadrukt Heumakers. De revolutie heeft ook serieus te nemen intellectuele oorzaken. ‘Zoiets als smaak, of genie, dat is heel subjectief. Voor achttiende-eeuwse dichters en schrijvers was dat een probleem: wat kon je daar objectief over zeggen? Op grond van welk criterium was de ene smaak beter dan de andere? Wie bepaalde dat iemand werkelijk een genie was, en niet alleen maar deed alsof? Het idee van esthetische autonomie bood uitkomst: daarmee werd kunst geobjectiveerd.’
Het idee van autonome kunst is blijven doorwerken.
‘Ons klinkt de vraag: “Is dat kunst of kitsch?” begrijpelijk in de oren. Ik denk dat iemand vóór de achttiende eeuw geen flauw benul had gehad wat die vraag betekende. Is Willeke Alberti een kunstenaar? Naar de maatstaven van het klassieke kunstbegrip wel: immers, zingen is een kunst. Daar zijn bepaalde regels voor, die kun je leren. Broodbakken is een kunst, oorlogvoeren ook. Van de Oudheid tot de achttiende eeuw had je een heel systeem van artes, vrije en mechanische kunsten. Daar hoorden poëzie, beeldhouwkunst en schilderkunst ook bij. Maar er bestond niet zoiets als wat wij tegenwoordig “kunst” noemen. Ons moderne kunstbegrip heeft iets heel onderscheidends – het klinkt als iets wat verheven is. Dat is een uitvinding die uitmondt in de Romantiek.’
Het idee van esthetische autonomie was een revolutie in het denken, maar niet een die de revolutionairen zelf hadden voorzien. ‘Die lui in de achttiende eeuw hadden geen flauw idee wat de gevolgen van hun ideeën waren. Ze wisten niet in welk spel ze meespeelden. Zij waren, met een beroemde vergelijking, als slaapwandelaars, die iets totaal nieuws tot stand brachten, zonder zich van de impact daarvan bewust te zijn.’
Welke filosofen waren voortrekkers van de revolutie?
‘Goethe en Schiller bijvoorbeeld, als het gaat om het idee van esthetische autonomie. En Kant natuurlijk. Hij was zelf helemaal geen kunstliefhebber, maar gaf esthetische autonomie wel een belangrijke plaats in zijn filosofische systeem. Er zijn ook filosofen die later meer in vergetelheid zijn geraakt, zoals Karl Philipp Moritz. Het was nogal een Duitse affaire.’
Hoe dacht Moritz over kunst?
‘Moritz had de theorie dat binnen een geslaagd kunstwerk elk deel functioneel is ten opzichte van het geheel, zodat je een geheel krijgt dat in zichzelf volmaakt is. De delen zijn zo functioneel en doelmatig dat je je niet langer afvraagt waar het geheel toe dient: de samenhang is al zo bevredigend dat het doel van het geheel eigenlijk irrelevant wordt. Een aardige definitie; die lijkt nog steeds van toepassing op een geslaagde roman of goede film.’
Moritz leefde aan het eind van de achttiende eeuw, tijdens de vroege Romantiek. Maar de kiemen van het nieuwe kunstbegrip ziet Heumakers al terug tijdens het einde van de eeuw daarvoor, in een beroemde discussie tussen Franse literatoren: la querelle des Anciens et des Modernes (de strijd tussen de klassieken en de modernen). ‘Het classicistische idee van kunst was de imitatie van dichters en schrijvers uit de Oudheid, met hun nauwgezette regelesthetica. In eindeloze boeken stond precies beschreven hoe je een gedicht moest maken: het waren receptenboeken voor goede poëzie. Toch beseften de classicisten al dat je niet alles in regels kunt vangen. Er moest altijd nog iets aan het recept worden toegevoegd, een je ne sais quoi.’
Wat met de esthetische revolutie veranderde, stelt Heumakers, was de rol van dit je ne sais quoi: de kleine toevoeging aan het recept werd de essentie ervan. ‘Het je ne sais quoi is de blinde vlek van het classicisme, het wordt het zwarte gat waardoor het classicisme verdwijnt en waar de Romantiek aan de andere kant uit komt. In de polemiek tussen de antieken en de modernen verschijnt een nieuw antwoord op de vraag waar het in de kunst eigenlijk om draait. Daar komt de smaak naar voren. Je moet geraakt worden door een kunstwerk; dat vormt het bewijs van esthetische kwaliteit. Natuurlijk, een kunstwerk moet ook in overeenstemming zijn met bepaalde regels, blijk geven van een zeker vakmanschap, maar die regels worden veel minder belangrijk dan in het klassieke kunstbegrip. De balans verschuift: regels zijn secundair, het gaat erom dat een kunstwerk je raakt. En met dat idee begint een nieuwe discussie. Vanaf dat moment gaat het over smaak, esthetica, genie en het sublieme.’
Een consequentie van het autonoom worden van kunst is dat kunst eigenlijk permanent in crisis verkeert, legt Heumakers uit. ‘De klassieke kunst had een functie, die bij voorbaat al vastlag. Nu moest de kunstenaar zelf gaan bedenken: wat heb ik de wereld eigenlijk te vertellen? Kunst heeft geen evident nut meer, dat buiten zichzelf staat.’
Vorig jaar was Alain de Botton in het Rijksmuseum gastcurator van de tentoonstelling Art as Therapy. De boodschap van de Zwitsers-Engelse filosoof: we moeten terugkeren naar de klassieke opvatting van kunst en kunst als therapeutisch hulpmiddel benaderen. ‘Kritiek op de romantische kunstopvatting, de pretenties die kunst zich toen heeft aangemeten, hoor ik wel vaker. Maar aan de andere kant: kijk eens wat het heeft opgeleverd! Misschien geen harmonieuze wereld, zoals sommige geëngageerde romantici hadden gehoopt, maar wel een ongehoorde explosie van kunst.’
De vraag hoe houdbaar het romantische kunstbegrip tegenwoordig nog is, was een van de eerste vragen die Heumakers zich stelde. ‘In de jaren tachtig had ik het idee: de Romantiek, die is nu toch wel voorbij. Maar ik ben erachter gekomen dat romantische ideeën nog steeds met ons meeademen. Als ik aan iemand vraag: “Wat is kunst?”, dan krijg ik als antwoord bijna altijd romantische gemeenplaatsen. Niemand zal zeggen: “Dat is het luisteren naar goede regels en de antieken nadoen.”’
Maar dat romantische begrip is wel aan erosie onderhevig. ‘Zodra we het niet meer geloven, verdwijnt het. Wat die romantici wilden, was een menselijke wereld creëren in het universum dat de wetenschap had blootgelegd. Een universum dat niets menselijks had. De mens stelt helemaal niets voor; dat is een gedachte waarvan achttiende-eeuwers wakker lagen. Een gedachte waarmee zij niet konden leven. Ze probeerden daarom een brug te slaan tussen ons leven op aarde en dat onmenselijke universum door een andere “wereld” te scheppen. Ze creëerden een wereld van harmonie, waarin de mens zich thuis voelde en het beste uit zichzelf kon halen. Een humaan universum. Dat deden ze met poëzie. Het was de symbolische oplossing voor het nihilisme van de moderne wetenschap. Zo creëren de romantici hun eigen zin.’
Romantiek, stelt de historicus, kan alleen begrepen worden in samenhang met de Verlichting. ‘Romantici waren voorstanders van onbegrijpelijkheid. Het beste wat de mens kon overkomen, was dat hij de dingen niet helemaal snapte. Het verlichtingsideaal was juist te streven naar volledige kennis. Maar volgens romantici was dat het ergste wat je kon overkomen: wanneer je alles wist was het leven voorbij. Je hebt altijd een geheim nodig, iets wat je niet weet, om in leven te blijven. Dat was geen irrationalisme, maar een besef dat je onwetendheid nodig hebt om geestelijk actief te zijn.’
Je leest het terug in een begrip als ‘het sublieme’: dat heeft iets ongrijpbaars…
‘Ja. Dat is het mooie, het heroïsche vind ik ook, want ik ben deze romantici enorm gaan bewonderen. Ze beseften dat hun doelen nooit bereikt konden worden. Alles wat ze najoegen was alleen bereikbaar in een endlose Annäherung, een oneindige nadering. Je kwam er nooit, maar je was wel zinvol onderweg. Het leven verschafte zijn eigen zin, als je maar creatief was.’
Dat idee van zingeving komt ons nog steeds bekend voor.
‘Inderdaad: de conditie waar romantici aan het einde van de achttiende eeuw tegenaan keken, dat is ook ónze conditie. Met alle tragiek van dien. Maar ik wil ook weer niet beweren dat we nog altijd voor honderd procent in een romantische orde leven. Dat is niet zo; waar we nog steeds mee leven, is met een romantisch kunstbegrip. En eerlijk gezegd verwacht ik niet dat dat kunstbegrip zo snel zal verdwijnen.’