Volgens filosoof Immanuel Kant mogen we absoluut nooit liegen. In zijn Grundlegung legt hij uit waarom, al zijn de zinnen die hij hiervoor gebruikt soms lastig te begrijpen.
‘Het is geheel en al onmogelijk om in de wereld en zelfs ook daarbuiten iets te bedenken dat zonder restrictie voor goed gehouden kan worden, behalve dan een GOEDE WIL’ (393). De openingszin van het eerste hoofdstuk van Kants Grundlegung (1785) is een van de bekendste en typeert meteen de stijl waaraan je Kant zo goed kunt herkennen. Dubbele ontkenningen, lange zinnen en overtuigingen wisselen elkaar af. Maar wie de scherpte kan opbrengen om verder te lezen wacht een parel der westerse wijsbegeerte.
In dit boek laat Kant zien hoe redelijke wezens toegang hebben tot de vraag ‘Wat is het goede om te doen?’ Hij schrijft dat onze rede het beste middel is om tot goed handelen te komen, omdat deze ons gegeven is door de natuur (of God).
De rede, en daarmee de mens, is er dus op gericht om te handelen vanuit een goede wil. Toch laten wij ons nogal eens afleiden door verlangens en passies. Kant spreekt daarom van de plicht. Een goede handeling is een handeling die omwille van de plicht gedaan wordt, dus niet alleen in lijn met de plicht, maar sterker nog: omdat het je plicht is. Die handeling komt namelijk ontegenzeggelijk voort uit een goede wil.
Die plicht komt voort uit een objectieve morele wet, die iedereen a priori kan kennen.