Home De boeddhist en de theekom

De boeddhist en de theekom

Door Florentijn van Rootselaar op 16 augustus 2005

07-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Hij liep met Indiase yogi's over de Amsterdamse wallen, bezocht een Japans zenklooster en bestudeerde ondertussen Bergson. Over de queeste van Jan Bor.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

‘Wat is dit?’ Hij had een andere, moeilijker vraag verwacht van zijn Japanse leraar, in de tempel in Kyoto. De leraar, gehuld in traditionele kimono, houdt als ze samen thee drinken plotseling zijn kom omhoog en vraagt wat hij in zijn handen heeft.

Het is een anekdote die doet denken aan de vele verhalen over de zenmeester en zijn leerling die al eeuwenlang worden geschreven. De vraag is vaak paradoxaal, of zo eenvoudig dat de steller van de vraag de verwachting wekt dat er wel een bijzonder diepzinnig antwoord tegenover moet staan. Dit soort verhalen zijn meer dan een anekdote: ze zijn het hart van de zenboeddhisme – een vorm van boeddhisme die in Japan is ontwikkeld – waarin ze koans worden genoemd. Het mediteren op die koans is een weg naar een inzicht dat niet uitdrukbaar is in de vorm van woorden, van kennis, maar dat juist schuilt in het onkenbare, het onbenoembare.

De filosoof Jan Bor – hij kreeg de vraag over de theekom – sluit zich in Op de grens van het denken aan bij die traditie. Hij put echter niet alleen uit de zenboeddhistische literatuur, maar ook uit een heel andere, westerse traditie: naast Heidegger speelt vooral de Franse filosoof Bergson een belangrijke rol in zijn boek.

De vraag over de theekom moet hem dwars hebben gezeten, zou je na lezing van het boek kunnen concluderen. Telkens opnieuw evoceert of noemt hij de scène, telkens geeft hij andere antwoorden op de vraag wat die Japanse leraar van hem verwachtte. Herhaling is sowieso een kenmerk van het boek, waarvan een groot deel eerder verscheen als zelfstandige artikelen. Het zou Bor kwalijk genomen kunnen worden dat het boek zo’n herhalend in plaats van lineair karakter heeft. Maar in dit geval pakt het goed uit. Omdat de artikelen in een tijdspanne van zo’n vijfentwintig jaar zijn geschreven, en Bors denken een evolutie meemaakt in die jaren, zijn we getuige van een denkweg. Door die denkweg nooit los te maken van het autobiografische  –  zijn reis naar Japan, zijn zenmeester en zijn studie van Bergson – wint het boek niet alleen aan levendigheid, maar ook aan overtuigingskracht als een filosofie die in het leven is geworteld.

Werkelijkheid
De eerste keer dat de scène met de theekom voorbijkomt, omschrijft Bor het als een moment waarop de ‘de filosoof’ ervan langs krijgt. Hij mag Plato en Kant hebben gelezen, maar heeft hij wel echt leren kijken naar de wereld om hem heen? Maar het is meer. De belangrijkste vraag die Bor in zijn boek stelt is die naar ‘de werkelijkheid’. Wat betekent die werkelijke wereld van de kom en de thee? In boeddhistische teksten stuit Bor telkens op de ‘onuitsprekelijke kant aan de dingen’. Alle pogingen om het ding te benaderen door er woorden aan te hechten, stranden vanwege het besef dat woorden een produkt zijn van de mens, die daarmee een etiket op een ‘ding’ plakt. Zegt zo’n etiket niet meer over de mens dan over de dingen, vraagt Bor zich af. De ’toe-eigening gebeurt zelfs al vóór het naamgeven, laat Bor met Kant zien: het verstand put volgens Kant zijn wetten niet uit de natuur, maar schrijft ze haar voor. Zelfs tijd en ruimte, zegt Kant, treffen we niet werkelijk buiten ons aan, maar zijn een functie van het menselijk kenvermogen.

Het is juist die burcht van het menselijk kenvermogen die Bor wil verlaten om naar de dingen zelf toe te gaan. Waar het zenboeddhisme door haar koans een ontvankelijkheid voor de dingen zelf wil bewerkstelligen, wendt Bor zich vooral tot Bergson om deze stap ook theoretisch te kunnen zetten. Bergson, die zijn filosofie mede in oppositie met Kant ontwikkelt, laat zien dat ons bewustzijn en ook de wereld worden bepaald door tijd. De tijd is niet gevormd door verschillende toestanden die na elkaar plaatsvinden, maar kenmerkt zich volgens Bergson door voortgang en het doorlopen van de ene toestand in de andere. Belangrijk is ook dat die stroom onomkeerbaar is, waardoor verleden, heden en toekomst ontstaan. Bergson vergelijkt dit proces met een melodie, die niet begrepen kan worden als de noten als geïsoleerde momenten worden beschouwd, maar die zich pas onthult door de samenhang van de noten.

Daarmee verzet hij zich tegen dan de dan nog almachtige klassieke fysica, waarin voor tijd eigenlijk geen plek is. Als de begintoestand van een systeem bekend is, kunnen volgens deze fysica alle volgende en voorgaande ontwikkelingen berekend worden. Toekomst en verleden zijn niet meer dan een functie van het heden.

De ideeën van Bergson verduidelijken wat de boeddhistische filosofen wilden zeggen: in de tijd verliezen de dingen zichzelf, worden diffuus en veranderlijk en onttrekken zich aan de fixerende taal. ‘Het is onvergelijkbaar, niet te identificeren, onbenoembaar, onuitsprekelijk. Daarom spreken de boeddhistische filosofen in dit verband van leegte: het is leeg van begrip en het is leeg van datgene wat het begrip meent te kunnen vastleggen: een vaste kern, een wezen of identiteit, waarmee een ding in de loop van de tijd zou samenvallen en die het tegelijk met andere zaken zou delen.’

En als Bor na deze theoretische exercitie zou terugkeren naar de Japanner met zijn theekom…?  Hij zou hem – en zo hoort het ook bij een koan – nog steeds geen antwoord kunnen geven.

Op de grens van het denken. De filosofie van het onzegbare, door Jan Bor, uitg. Bert Bakker, Amsterdam 2005,  270 blz., € 18,95