Home Cliché: ‘Je kunt niet alles hebben’

Cliché: ‘Je kunt niet alles hebben’

Door Ger Groot op 05 maart 2013

02-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Tussen wijsbegeerte en literatuur zweeft onbestemd het essay: te persoonlijk voor de filosofie, te betogend voor de letteren. Naar aanleiding van een of meer recent verschenen essays schrijft Ger Groot maandelijks een beschouwing halverwege tussen essay en column. Deze maand: een verdediging van de gemeenplaats.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Zelfs de beste redenaar staat wel eens met zijn mond vol tanden.Voor dat soort noodgevallen heeft de retoriek ooit de topos uitgevonden – letterlijk: de plaats, waarop de redenaar altijd kon terugvallen om verfrist van wal te steken. Vaste wendingen, standaarduitdrukkingen, een overal inzetbare kwinkslag moesten hem het korte respijt geven dat de verwarring kon overbruggen.

Ook op minder dramatische wijze kwamen ze van pas. De hersenen konden vast vooruit denken terwijl de mond voortging op de automatische piloot. En zelfs de toehoorders hadden er baat bij. De topoi deelden de toespraak op in kleine brokjes en gaven hen de steunpunten die het luisteren veranderden in een soort akoestische hink-stap-sprong. Totalitaire heersers en hun onderdanen hebben daarmee in de afgelopen eeuw een groot uithoudingsvermogen ontwikkeld.

Het twintigste-eeuwse hoogtepunt van die techniek bleek dus tegelijk het morele failliet ervan. De topoi dienden niet langer om het denken aan de gang te houden maar juist om het te stoppen. De rede werd een rozenkransgebed met de topos als steeds terugkerend weesgegroetje: het ‘kapitalistische expansionisme’, het ‘joodse gevaar’, de ‘as van het kwaad’, waarin spreker en toehoorders geacht werden het roerend met elkaar eens te zijn.

Zo werd de topos de gemeenplaats in de slechte zin van het woord: een verzamelpunt van een doffe consensus die zich als een verplichtend sjabloon over de werkelijkheid heen legt. Ook hier stopt het denken, niet alleen in de redenaarskunst, maar ook in het gesprek van alledag. De gemeenplaats weert ieder gevaar van dissidentie en onenigheid af opdat de dagelijkse routine niet wordt verstoord door het unheimliche vermoeden dat alles wellicht anders zou kunnen zijn.

Veel aanzien hebben gemeenplaatsen dan ook niet meer. Niet in de filosofie en niet daarbuiten, want iedere burger is het aan zijn status verplicht te loochenen dat hij slechts een burger is, berustend in zijn clichés en gewoonten. Een beetje non-conformistisch zijn we allemaal, net genoeg om gunstig af te steken tegen wat Sartre de ‘burgerlijke hufter’ noemde, en net niet zoveel dat we diens comfort en gemoedsrust zouden moeten missen.


Sartre had een voorloper in Flaubert, wiens roman Bouvard en Pécuchet de domheid van de bourgeois al had gepeild en aan wie Sartre zijn laatste monsterstudie wijdde. Verborgen bleef de andere voorloper in zijn strijd tegen de burger en diens gemeenplaatsen, de ultra-katholieke Léon Bloy. Kort voor de Eerste Wereldoorlog gaf hij twee bundels Exégèse des Lieux communs uit met snijdende analyses van gangbare dooddoeners in de Franse taal. In de zojuist verschenen Nederlandse vertaling is daar maar een deel van overgebleven, want niet iedere Franse gemeenplaats heeft een laaglandse tegenhanger.

Beurtelings striemend, ironisch en drammerig breekt Bloy de staf over zegswijzen als ‘Je kunt niet alles hebben’, ‘Er zijn grenzen’ en ‘Over de doden niets dan goeds’. Zijn tirade heeft de kracht èn de zwakheid van de herhaling en dat weet hij. Zijn ‘doordrammen is het haast onvermijdelijke struikelblok voor een boek van dit soort’, erkent hij. Maar daarin doet hij in omgekeerde richting alleen maar hetzelfde wat de gemeenplaatsen ook doen, want ‘uiteindelijk zeggen die steeds hetzelfde’: dat de wereld nu eenmaal is zoals ze is en dat de Burger daarin een soort goddelijk recht bezit.

Tegen die diffuse tirannie verzet Bloy zich met een hoogstpersoonlijke, briesende tirannie. Dat levert soms vermakelijke bladzijden op, maar dat parallellisme wekt ook achterdocht. Verschilt Bloy werkelijk zoveel van degenen die hij aanvalt? Geeft hij zoveel betere redenen voor zijn overtuiging? En beroept ook deze integralistische katholiek zich niet op een onaantastbare waarheid die even weinig tegenspraak duldt als die van de vermaledijde Burger?

Voor Bloy is het leven een rigoureus appèl en is elk compromis uit den boze. In iedere handeling staat alles op het spel. Dat is aantrekkelijk en indrukwekkend, maar het leidt zelden tot een charmante wereldorde. De heroïek van Bloy benevelt, maar op voorwaarde dat ze literair blijft en haar consequenties niet te ernstig worden genomen. De Nederlandse vertaling presenteert hem als geweldenaar van het woord en esthetisch verletterd kan Bloy geen kwaad meer doen.

Het zou hem diep hebben gegriefd. Want net als Nietzsche wilde hij geen schrijver zijn maar een wereldbrand, en net als Sartre stelde hij aan ieder zijn onverbiddelijke eisen – hoezeer de wegen van elk van hen ook uiteen liepen. De burger heeft het uiteindelijk van alle drie gewonnen. Hij heeft ze ingebonden in de boekenkast weggezet en gaat zijn eigen weg van clichés en gemeenplaatsen. ‘God vraagt niet zoveel’ is de eerste dooddoener die Bloy analyseert. Ook de burger doet dat niet. Hij leeft van de compromissen en al bereikt zijn leven er zelden vlammende hoogtepunten door, hij bewaart op die manier in ieder geval de lieve vrede.
Misschien is dat zijn grootste deugd. Onbegrepen door ieder die reikt naar het absolute, houdt hij zich aan het betrekkelijke. Niet op de utopie is zijn blik gericht, maar op de status quo. Hij accepteert dat hij maar heel weinig kan uitrichten en is daar heimelijk opgelucht over. De wereld ontsnapt hem grotendeels, maar net als Candide heeft hij genoeg aan het verzorgen van het eigen tuintje.

In zijn beperktheid is de burger het taaiste struikelblok van de visionair en daarmee de ezel die de wereld schraagt. De gemeenplaats is niet de arrogante domheid die Bloy erin ziet, maar de illusieloze erkenning dat woorden het universum niet doorgronden en elk gesprek dus grotendeels ritueel is. Woorden worden uitgewisseld alsof hun inhoud er iets toe zou doen, maar in werkelijkheid zijn bijna alle zinnen van het type: ‘Mooi weertje vandaag!’ Ook die vindt in de ogen van Bloy geen genade.

Geen massieve tevredenheid, maar het bezorgde besef over de fragiliteit van het bestaande noopt de burger tot zijn kalme boycot van de taal. Woorden worden het geruis van een leven dat zo weinig mogelijk kabaal wil. Als de bijna-nulgraad van de conversatie vormen ze het ononderbroken wees-gegroet dat met zijn gemurmel levensteken blijft.



Want als woorden hun belang hebben, dan is dat omgekeerd evenredig aan hun inhoud. De onontbeerlijkste zijn die welke niets meer zeggen, maar zonder welke het leven ongemerkt zou verkommeren: ‘Goedemorgen’, ‘Geef het zout eens door’, ‘Ik houd nog steeds van jou’, of wat Jorge Semprun tot zijn eigen verbazing ooit in Buchenwald tot een medegevangene zei: ‘Wat een mooie zondag!’

Huilen met de wolven in het bos, door Léon Bloy, uitg. Arbeiderspers, Amsterdam 2002, 128 blz., €15,95