Home Christenen en Koppensnellers

Christenen en Koppensnellers

Door Marianne van Dijk op 26 maart 2015

Cover van 04-2015
04-2015 Filosofie magazine Lees het magazine

Vóór de Marind iemand onthoofdden, eisten ze de naam van hun slachtoffer. Zo hadden ze een ‘snelnaam’ voor hun kind. Daarbij trokken ze het kostuum aan van de ‘hommelgeest’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit kostuum werd rond 1910 in Nieuw-Guinea gebruikt bij rituelen waar Tilburgse missionarissen ter plekke van gruwden. De Marind Anim van de zuidkust onthoofdden mensen uit naburige stammen, waarbij de naam van de stervende werd geëist. Die ‘snelnaam’ was voor een eigen kind, dat daarmee in een ritueel spirituele kracht kreeg om een volwaardig volwassene te worden. Raymond Corbey, als filosoof en antropoloog verbonden aan de universiteiten van Tilburg en Leiden, deed onderzoek in missiearchieven: ‘Later bleek dat de Marind vaker ongemerkt namen uit een ander dialect hadden, als “Moeder Help Mij”, de  – verkeerd begrepen – laatste woorden van de onthoofde.’ 

Wat betekende dit kostuum bij het overdragen van de naam?
‘De vader doste zich uit als de hommel-vooroudergeest waarvan hij dacht af te stammen, en werd dan die geest, zodat niet hijzelf daar danste, maar de hommelgeest. Anderen traden op als de zon, een python of een krokodil. We zien hier hoe identiteit ritueel tot stand komt in ceremoniële uitwisselingen met geesten, gestuurd door mythische verhalen. Veel Marind die al een snelnaam droegen kregen er van de missionarissen een doopnaam bij, met nieuwe, bij die doopnaam behorende geesten en verhalen. Ik probeer hier meer van te begrijpen vanuit twee filosofen: Paul Ricoeur – die zich helaas alleen op de westerse cultuur richtte – over narratieve identiteit, en de antropoloog Marcel Mauss, over wederkerige uitwisseling. Het snellen zelf, waarbij hele dorpen werden uitgemoord, was deel van het naamgevingsritueel, dat weken duurde.’

Wat dachten de paters als ze iemand in een kostuum als dit zagen?
‘De paters waren meestal plattelandsjongens, die met veel theologie in hun hoofd plotseling gedumpt werden in het oerwoud. Ze gruwden van de gewoonten van de Marind! De eerste reacties waren verbijstering, walging en scherpe veroordeling. De meeste rituelen waren ook nog eens promiscu. En in alle ritueel voedsel zat sperma, van masturberende mannen in het bos. Het koloniaal bestuur en de missie stelden samen paal en perk aan dit “barbaarse” gedrag – en daarmee aan de spirituele kern van de Marind-traditie. Dit kostuum zal in eerste instantie dus niet als “mooi kunstwerk” zijn gezien. 

Maar de paters proberen er al vlug meer van te begrijpen. Ze begonnen etnografisch onderzoek te doen, aantekeningen bij te houden, te fotograferen. En dan zie je in de archiefstukken en in hun publicaties hoe langzaam begrip groeit. Fascinerend! De paters realiseerden zich dat ook bij de Marind sprake is van diepe spiritualiteit. Dat de rituelen en de seks alles te maken hebben met vruchtbaarheid, de heiligheid van alle leven, de sturing van stromen van zegening. Dat dit erg lijkt op het katholieke idee van goddelijke genade, gestuurd door priesterlijke sacramenten. “Deze mensen zijn niet pervers, maar spiritueel”, schreef een missionaris in 1927.’

Dus de Marind werden christenen?
‘Ja en nee – tot op zekere hoogte. De vraag is of, zeker in de vroege periode van kerstening, niet veeleer God, de Heilige Maagd Maria en de apostelen in feite opgenomen werden als nieuwe machtige geesten in hun animistisch pantheon. De geestenwereld en de daarbij horende mythische verhalen zitten nog steeds op allerlei manieren ingebakken in het Marind als taal en in praktijken rond geboorte, huwelijk en dood. Een van de paters zegende in de jaren tachtig nog met vuur in plaats van met water, als concessie aan de inheemse voorstellingswereld. En dit kostuum kreeg op een gegeven moment een christelijk kruis erop.’

Wat kunnen wij nu nog van dit werk leren?
‘De vervlechting van traditioneel inheemse met christelijke praktijken ging veel verder dan een losse mengelmoes. Mensen zijn voortdurend reflexief op zoek naar identiteit. Vanuit Ricoeur zou je bij de Marind Anim kunnen spreken van een creatief narratief synthetiseren van allerlei elementen, inheemse en westerse. Dat suggereert ook een andere opvatting van cultuur: niet een essentialistische, maar iets wat op elk moment nieuw ontstaat. Door narratief op elke moment losse elementen samen te breien, zowel inheemse als westerse. Cultuur als wat ontstaat, veeleer dan wat vergaat.’