In de strijd van atheïsten tegen religie voert kritiek vaak de boventoon. Filosoof Anthony Grayling benadrukt echter de positieve invulling van een Godvrij wereldbeeld. Jeroen Hopster sprak met hem.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Erudiet, witty en gentlemanlike: A.C. Grayling voldoet aan de stereotypen die je een Britse filosoof toedicht. Hij schreef meer dan dertig boeken – over Russell en logica, Descartes en scepticisme, Wittgenstein en ethiek. Bovendien is hij oprichter van Engelands jongste universiteit, het New College of the Humanities. In eigen land geniet Grayling een reputatie als publieke denker, maar in Nederland is hij nog vrij onbekend. Op uitnodiging van de Stichting Werkelijkheid in Perspectief, een initiatief van Frits Bolkestein, Paul Cliteur en Meindert Fennema, geeft hij in Amsterdam een lezing over de seculiere samenleving. ‘De macht van religieuze instituties vormt een probleem’, betoogt hij tegenover een volle zaal in de Balie. ‘Niet alleen omdat die macht onevenredig groot is; door hun conservatieve idealen zetten religies ook een rem op de vooruitgang.’
De filosoof Daniel Dennett, de bioloog Richard Dawkins, de hersenwetenschapper Sam Harris en de inmiddels overleden schrijver Christopher Hitchens zijn getypeerd als de ‘vier ruiters van het nieuwe atheïsme’. Tegenwoordig wordt Grayling in hetzelfde rijtje genoemd. In zijn laatste boek, The God Argument (2013), spreekt hij zich nadrukkelijk uit als religiecriticus. De hoogleraar laat zich graag met deze denkers associëren: ‘Het is een grote eer hen tot mijn persoonlijke vrienden te mogen rekenen.’ Maar het label ‘nieuw atheïsme’ verdient niet zijn voorkeur. ‘Atheïsme is een negatieve kwalificatie, een woord dat theïsten hebben bedacht. Ik noem mezelf liever naturalist, humanist, of vrijdenker. Bovendien is er niets “nieuws” aan atheïsme: in het Indische denken bestaan atheïstische tradities die duizenden jaren teruggaan. En ook de beschavingen van de oude Grieken en Romeinen, die op het eerste gezicht heel theïstisch lijken, verschilden sterk van de religieuze maatschappijen van vandaag. Wie van “nieuw atheïsme” spreekt, doelt op de herboren stem ervan. In de jaren zeventig en tachtig dachten we dat religie tanende was; daar hoefden we ons geen zorgen om te maken. En religie ís ook tanende, maar in de strijd om te overleven veroorzaakt het problemen. Dat is de reden dat atheïsten zich tot een hernieuwde aanval genoodzaakt zien.’
De kerk heeft een onevenredige stem in het publieke debat. Kunt u daarvan een voorbeeld geven?
‘In Engeland zijn Kerk en Staat niet gescheiden: de anglicaanse kerk is de officiële staatsreligie. Het staatshoofd, de koningin, staat ook aan het hoofd van de kerk. De kerk is vertegenwoordigd in het parlement: in het House of Lords zijn zetels voor bisschoppen gereserveerd. De kerk ontvangt belastinggeld, waarmee ze haar eigen scholen kan financieren, en heeft zendtijd op televisie. In het publieke leven krijgt de kerk allerlei privileges toebedeeld. De Engelse bevolking is daar zo aan gewend geraakt dat die het haast niet meer merkt. Maar progressieve maatregelen worden door de kerk tegengewerkt. Onlangs werd in het parlement over euthanasie gedebatteerd: kan een dokter mij helpen mijn leven te beëindigen als ik te veel lijd? Op dit moment bestaat er een wet die hulp bij zelfdoding strafbaar stelt. Pogingen om die wet te veranderen, worden geblokkeerd door religieuze stemmen. Dat is een van de vele verstandige beleidsmaatregelen die door de intrinsiek conservatieve opstelling van de kerk worden tegengehouden.’
Hoe ver gaat de vrijheid van religie? Neem de opvoeding: zijn ouders vrij om hun kind religieus op te voeden en naar een religieuze school te sturen?
‘Dat is een moeilijk vraagstuk. De meeste westerse samenlevingen hebben al een zekere zeggenschap over de opvoeding. De rechten van ouders ten opzichte van hun kinderen zijn niet onbegrensd. Zo is het in het Verenigd Koninkrijk illegaal voor ouders om hun dochter te laten besnijden. Dat is een grote interventie in het privéleven, in de mogelijkheid van families om volgens hun eigen tradities te leven. In hoeverre kun je daaraan paal en perk stellen? Ouders mogen hun kinderen ook niet slaan of seksueel misbruiken. We gríjpen dus al in, en dat ingrijpen is gerechtvaardigd: het is goed dat weerloze mensen worden beschermd. Je zou dat argument kunnen uitbreiden naar intellectuele weerloosheid: moeten wij kinderen verdedigen, omdat zij zich niet kunnen verweren tegen de religieuze indoctrinatie van hun ouders?’
‘Het beste antwoord, denk ik, is dat ons onderwijssysteem hiervoor een context moet verschaffen. De rol van onderwijs is niet om te leren wat mensen moeten denken, maar hoe ze moeten denken. Als je kinderen kunt leren zich kritisch op te stellen, het geloof dat hun ouders hun meegeven zelf te ondervragen, en te laten zien dat er andere geloofssystemen zijn, die mensen om verschillende redenen al dan niet aanhangen, dan geef je kinderen de mogelijkheid om zelf een oordeel te vellen. Maar er is een serieus probleem hier, want de belangrijkste geloofstradities weten dat hun beste kans om zieltjes te winnen erin bestaat om kinderen op vroege leeftijd te indoctrineren. Op weg naar een seculiere samenleving dienen we daarom actief bij te dragen aan het proces van secularisatie: onderwijsinstellingen moeten een tegenwicht bieden aan de geloofstradities – goed en slecht – die in familiekring worden meegegeven.’
Grayling onderscheidt drie verschillende debatten over de rol van religie. Ten eerste is er de metafysische vraag over het bestaan of niet-bestaan van God – theïsme versus atheïsme. Ten tweede het secularismedebat: wat is de plaats van religie in het publieke leven? En ten derde de vraag naar ethiek: wat zijn de bronnen van het goede leven?
‘Secularisme is, vooral in deze tijd, een groot maatschappelijk thema. Religies kalven af: het volume van religieus stemgeluid neemt weliswaar toe, maar het is een dier dat zich in de hoek gedrongen weet – daarom vecht het extra hard terug. Waar religie verdwijnt, daar treden vragen over hoe wij onze maatschappij moeten inrichten, hoe geseculariseerd die moet zijn, nadrukkelijk op de voorgrond. Daarin zit trouwens een link tussen de discussies over secularisme en ethiek. Als je een voorvechter bent van grotere secularisatie, moet je de vraag beantwoorden: wat is de basis van ons gemeenschappelijk bestaan, van ons ethische bestaan, als je de traditionele antwoorden de deur uit hebt gewerkt? Het antwoord dat ik wil geven is humanisme. Niet als doctrine, maar als een houding, die ons helpt na te denken over de manier waarop individuen zich tot elkaar moeten verhouden en de manier waarop ze hun leven moeten leiden.’
Wat is kenmerkend voor die humanistische houding?
‘Laat ik benadrukken dat het humanisme geen leer is, geen verzameling voorschriften. In plaats daarvan zegt het humanisme: kijk, van de wieg tot het graf hebben we ongeveer duizend maanden te leven. Daarvan breng je zo’n driehonderd maanden slapend door, en nog eens driehonderd maanden wacht je op de bus. Dus houden we nog vierhonderd maanden over om intensief en vol overgave te leven. We moeten bedenken hoe we gebruikmaken van de mogelijkheden die ons daartoe zijn gegeven, met elkaar, in het hier en nu. De enige manier om dat te doen is door de menselijke natuur en menselijke conditie te doorgronden. En dat is niet eenvoudig. Tal van onze activiteiten zijn erop gericht de menselijke ervaring te begrijpen – dat is waarom we naar de film gaan, waarom we romans lezen, waarom we willen weten wat de buren aan het doen zijn. Zo luidt de humanistische opdracht: het leven begrijpen en je weg erin vinden. Veel mensen vinden die opdracht moeilijk; zij halen liever een kant-en-klare pizza uit de diepvries waar “christendom” of “islam” op staat. Dat is makkelijker dan zelf in de keuken te staan.’
‘Socrates stelde: “Het niet-onderzochte leven is de moeite van het leven niet waard.” Als je niet zelf nadenkt over je talenten, over de keuzes die op je pad komen, zul je leven naar andermans keuzes. Zoek je daarentegen je eigen richting op, dan kom je er waarschijnlijk achter dat bestaande conventies mankementen hebben. Neem monogamie – wellicht is die als leefregel helemaal niet zo wenselijk. Misschien verwerf je een ongewone, excentrieke visie op het goede leven. De socratische uitdaging is om zelf de route te navigeren.’
Zijn we helemaal vrij om daar zelf invulling aan te geven? We delen de route toch ook met anderen?
‘Zeker. Hoewel mensen sterk van elkaar verschillen, hebben we een menselijke natuur gemeen. En die natuur vertelt ons dat onze ethische speelruimte niet onbegrensd is. We houden er niet van om het koud te hebben, om honger te lijden; we hebben sociale contacten nodig. Dat zijn objectieve, sociobiologische feiten die een grens stellen aan de reikwijdte van ons denken. Maar die gemeenschappelijkheid gaat gepaard met het feit van onze individualiteit. Met het feit dat mensen verschillende verlangens en behoeften hebben, die wij niet met hen delen. We moeten leren daar met sympathie en tolerantie tegenover te staan, tot het punt waarop het de ander schaadt. John Stuart Mills schadebeginsel is hier van toepassing: probeer zo te leven dat je schade aan anderen minimaliseert. Gun hun hun keuzes en kansen.’
U verdedigt een naturalistische opvatting van ethiek: morele normen zijn uiteindelijk terug te voeren op de menselijke natuur.
‘Inderdaad, ik geloof niet dat er zoiets is als een “naturalistische drogreden”. Uit feiten over de mens kun je morele regels putten. Als mensen kunnen lijden, en als ik weet dat leed onaangenaam is, dan volgt daaruit dat ik anderen niet moet laten lijden. Dat is een helder argument. Zulke natuurlijke feiten stellen een limiet aan hoe wij anderen kunnen behandelen. Dat is duidelijk en simpel, maar hoewel het simpel is, is het tegelijkertijd vrij diep. De details van een ethisch perspectief liggen hiermee echter nog open. Ook andere afwegingen kunnen een rol spelen. Breng ik mijn kind naar de tandarts? Zal het kind lijden? Ja, maar ten behoeve van een groter goed. Zo zijn er veel gevallen waar je je weg doorheen moet denken: hoe handel je zodanig dat je je rekenschap geeft van de natuurlijke feiten, dat je leed minimaliseert en het goede promoot?’
Eén van die natuurlijke feiten over het menselijk bestaan, is het feit van de dood. Voor onszelf betekent dat het einde van alle ervaring: er is geen betekenis die het leven overstijgt. Dat lijkt misschien tragisch, maar volgens Grayling moeten we de dood juist zien als iets positiefs.
‘Die stelt een limiet aan onze tijd en verplicht ons om zorgvuldig en helder na te denken over wat wij met onze levens doen. Als we de eeuwigheid hadden om te experimenteren, verliest het leven zijn vezels en concentreren we ons niet op de keuzes die we moeten maken. In dat opzicht is het vooruitzicht dat we er ooit niet meer zullen zijn heel nuttig.’
‘Wat we zeker weten – en we hadden Wittgenstein niet nodig om dat te vertellen – is dat de dood geen deel is van onze levens. Doodgaan is dat wel, en dat kan plezierig of minder plezierig zijn. Maar dood-zijn heeft met ons niets te maken: we ervaren het niet. We ervaren de dood van anderen. Rouw en leed, het lijden dat voortkomt uit het verliezen van de mensen om wie wij geven, de dood van onze ouders of kinderen, God verhoede het (zei ik dat nou?) – dat zijn ervaringen die deel uitmaken van het leven. Het leven heeft een donkere kant. Maar voor onszelf is die dood geen probleem.’
‘Ik merk dat mensen naarmate ze ouder worden doorgaans niet meer bang zijn voor de dood. Ook mensen die heel oud zijn – en het vergt veel moed en kracht om oud te worden; dat is een moeilijke periode in het leven. Stokoude mensen beschouwen de dood vaak als iets moois, want die is een bevrijding, een opluchting, het einde van een strijd. Misschien klinkt dit al te sentimenteel – denk er violen bij die een mooie achtergrondmelodie spelen –, maar met de dood worden we weer opgenomen in de natuur. We veranderen in voedsel voor het nieuwe leven. De dood is deel van de cyclus. Het is goed dat oude mensen doodgaan, zodat de cyclus zich voortzet en jonge mensen hun plaats kunnen overnemen.’
Maar het ‘mooie’ van de dood rust wel op de aanname dat iemand een voltooid leven achter de rug heeft. De dood kan ook wezenlijk tragisch zijn. Toen u negentien was, werd uw eigen zusje bij een roofoverval vermoord. Kon u, geconfronteerd met zo’n vreselijke gebeurtenis, troost putten uit de filosofie?
‘Dat probeer ik wel. Een vroegtijdige dood, dat is tragisch. Dat is slecht, je kunt niet anders dan accepteren dat dat slecht is. De mensen die achterblijven hebben ermee te worstelen, maar op een of andere manier zullen ze proberen er iets goeds uit te halen. Ik geloof dat niets in het leven, zelfs niet de meest tragische gebeurtenissen, verloren hoeft te gaan. Misschien stelt het je in staat om een ander te troosten, die een soortgelijke ervaring meemaakt. Ook het negatieve dat het leven ons brengt, laat ruimte voor een kleine positieve respons.’
‘Wat in mijn eigen geval gebeurde was nog gecompliceerder: mijn moeder was erg ziek, en kort nadat ze het lichaam van mijn zusje had geïdentificeerd kreeg ze zelf een hartaanval. Het was een grote tragedie binnen onze familie. Ik denk niet dat families die zulke tragedies meemaken – zeg families in Irak – daar ooit echt overheen komen, maar je leert er op een of andere manier mee te leven. Je ruimt er een plaats voor in. Mijzelf heeft het een workaholic gemaakt: door veel te schrijven en hard te werken kan ik er beter mee omgaan.’
‘Overigens, je sprak over een “voltooid leven”. Maar bedenk: het streven naar een voltooid leven, dat ís de voltooiing ervan. Zelfs als je niet bereikt wat je had willen bereiken, is de weg ernaartoe toch de moeite waard. De poging om een goed leven te leiden, dat is zelf het goede leven. Jij waardeert je vrienden om wat ze willen doen en wie ze willen zijn: om hun ambities, en niet alleen of ze daarin slagen. Eigenlijk is hun succes of falen niet zo belangrijk. Het is de poging die er echt toe doet.’
Jeroen Hopster