Tijdens een wandeling over de Schotse West Highland Way stond ik aan de voet van een berg die deed denken aan het decor van een miniatuurtreinbaan. Doordat het leek alsof een reus zo-even een treintunnel van Märklin met mos, rotsen en boompjes voor mijn neus had geplant, voelde ik me enkele ogenblikken even klein als een poppetje dat tussen duim en wijsvinger kon worden opgepakt en waar dan ook in de verre omtrek kon worden neergezet. Een prikkende zwerm kleine miezerige midges maakte een einde aan de waan die in de verte deed denken aan de sublieme ervaring waar Immanuel Kant (1724-1804) over schrijft in de Kritiek van het oordeelsvermogen. Wanneer een landschap door immense proporties onbevattelijk wordt, ontstaat volgens Kant een euforie die begint bij een gevoel van nietigheid. Hoewel de natuur overweldigt, vindt onze redelijkheid een verheven houvast in de zelfreflectie van de ervaren machteloosheid. Menselijker krijg je het haast niet: uit pure machteloosheid toch grootsheid putten. Zo diep zit de cognitieve dissonantie in onszelf verborgen.
Even tussendoor …
Meer columns lezen van Coen Simon? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Toch was hier iets anders aan de hand. De kleinheid die ik voelde zette geen megalomane omkering in gang. In plaats daarvan voelde ik me juist kleiner worden, als het zoveelste houten poppetje uit een oneindige matroesjka. Zo stootte ik op een voor mij nog altijd onbegrijpelijke paradox. Dat het oneindige nooit helemaal ervaren kan worden wisten we natuurlijk al – want hoe kun je het onvoltooide ooit navertellen? – maar wat verklaart het voelbare verschil tussen het oneindig kleine en het oneindig grote? Oneindig is oneindig zou je zeggen. Toch lijkt het eenvoudiger om je voorstellen dat het bestaan tot in het oneindige groter wordt, dan dat het steeds kleiner wordt. Hoe kan er iets overblijven in plaats van niets?
Het grote maakt ons overmoedig, het kleine houdt ons eronder.
